Bijbelverhalen

NT. 20 – TIEN LEPRALIJDERS

Ergens in het Samaritaanse land staat een oude ruïne. Vroeger was dit een mooi huis van rijke mensen, maar nu is het een woonplaats voor slangen en spinnen.

‘Iejèhh’ kraakt de scheef hangende deur.

Toch wonen hier nog tien mannen. Ze zijn geen familie van elkaar. Nee, hun gezinnen wonen in de dorpjes in de omgeving. Hun vrouwen en kinderen missen hen heel erg. Waarom gaan ze dan niet terug? Waarom gaan ze niet op hun akkers werken? Een van hen, Gein, is schoenmaker in het dichtstbijzijnde dorp, maar zijn werkplaats is dichtgespijkerd. Dat komt omdat ze allemaal lepra hebben. Door die besmettelijke ziekte mogen ze niet bij de mensen komen. Ze dragen altijd een bel bij zich om de gezonde mensen te waarschuwen.

‘Dingding! Onrein, onrein!’

En weet je wat zo erg is? Er is niemand die hen verzorgt. Ze helpen elkaar zo goed en kwaad als het gaat. Gelukkig zetten hun familieleden elke dag wat eten voor hen neer bij de dikke boom… Op een dag echter, ligt er naast het eten een beschreven potscherf. En dat wordt voor die tien lepralijders het begin van een nieuw leven. Luister maar.

 

Waar Jezus ook heengaat, overal gaat de boodschap van zijn komst hem al vooruit. Reizigers die hem onderweg ergens zien, gaan het nieuwtje gauw vertellen in de volgende dorpen.

‘Jezus komt deze kant uit!’

Dit keer waren mensen in het dorp erg verrast en blij. Joden gaan immers niet om met Samaritanen. Ze vinden dat zij zich niet aan Gods wetten houden. Ze lopen liever om dan door hun gebied te trekken. En toch komt rabbi Jezus eraan! Iedereen weet wel iets van Hem te vertellen. Hoe hij zieken geneest, zondaars vergeeft en de mensen met veel wijsheid Gods wetten uitlegt…

De babbelende vrouwen bij de bron komen niet uitgepraat. Bij hen staat ook een meisje met ernstige bruine ogen. Het is Simone, de dochter van Gein. Ze luistert aandachtig naar al die verhalen. O, kon haar lieve vader maar naar Jezus toegaan. Ineens krijgt ze een idee. Ze raapt een stuk van een kapotte kruik op en zoekt thuis bij de stookplaats een brokje houtskool. Aan haar grote broer, die net de geit uit haar hok heeft gelaten, vraagt ze: ‘Sjem, schrijf eens even een boodschap voor pappa.’

Die beschreven potscherf wordt bij het eten voor vader gelegd.

 

Jezus en zijn vrienden schieten die dag niet erg hard op. Het riempje van Johannes’ schoen is kapot gegaan. Daardoor loopt hij wat langzamer. Telkens wachten ze even tot hij hen heeft ingehaald. ’t Is wel een getob, maar gelukkig zijn ze bijna bij een dorpje. Daar zal best iemand zijn die een sandaal kan repareren.

Als ze weer staan te wachten, wijst Filippus ineens naar een paar lage bosjes bij een ruïne. Och, kijk nou eens! Een groep zielige stumpers, gehuld in gore lompen, komt hun kant uit gestrompeld. Ach! Wat een grijs groepje wanhoop! De ene stakker wordt door de andere gedragen. En hoor eens: een bel weerklinkt. Lepra, lepra!

Ontzet kijken de discipelen toe als de groep op veilige afstand stilhoudt. Schor en klagelijk horen ze hen roepen: ‘Rabbi Jezus, ontferm u over ons!!’

Die klacht gaat je door merg en been. Wat zou de Meester doen? Hoe zal hij reageren? De spanning stijgt…

Jezus kijkt onderzoekend van de ene lepralijder naar de andere. Zouden deze mannen Hem op zijn woord geloven?

‘Ga heen!’ klinkt zijn bevel, ‘Vertoon u aan de priesters!’

Even blijft het stil. Dan beginnen de lepralijders door elkaar heen te praten. Wat zei Jezus? Wat bedoelt hij?

‘We moeten naar de priester gaan om te laten onderzoeken of we gezond zijn…’ zegt de bijdehandste.

‘Maar we zijn toch helemaal niet beter?’ kermt de ziekste.

‘De priester ziet ons aankomen…’ kreunt de kreupele.

‘Vooruit mannen,’ roept Gein ten einde raad, ‘Jullie hebben toch gehoord wat de rabbi zei? Kom op!’

Met uiterste krachtsinspanning vertrekken ze in de richting van het dorp waar de priester woont.

En ja hoor! Onderweg gebeurt het. De een na de ander ontdekt dat hij genezen is. De verbaasde priester kan niet anders dan hen rein verklaren. Als dwazen rennen en springen de mannen overgelukkig naar huis…

Alleen Gein niet. Hij tast over zijn gezicht. Hij voelt over zijn armen. Hij bekijkt zijn voeten en langzaamaan beseft hij wat God voor hem deed.

Jezus en zijn discipelen zijn allang niet meer alleen. Een heleboel kinderen en nieuwsgierigen drommen om hem heen, benieuwd om de rabbi te zien en te horen.

Plotseling komt er iemand hen schreeuwend tegemoet rennen.

‘Prijst de Heer! Ik ben genezen!!’ jubelt hij met zijn armen maaiend door de lucht.

‘Het is Gein, de schoenmaker,’ klinkt het van alle kanten.

Iedereen rekt zich uit om hem te zien. Hoe kan dat nou? Die heeft toch al jaren lepra? Vol aanbidding valt Gein aan Jezus’ voeten neer en stamelt: ‘Dankuwel, Jezus!’

Jezus legt liefdevol zijn hand op zijn hoofd. Deze Samaritaan… Daar kan iedereen nog een voorbeeld aan nemen.

‘Waar zijn de anderen?’ vraagt hij zacht. ‘Jullie waren toch met zijn tienen?’

Ach, wat erg! Die zijn gewoon vergeten om te komen bedanken. Maar Gein krijgt nog een geweldig geschenk van de Heer.

‘Sta maar op,’ zegt Hij, ‘Uw geloof heeft u behouden.’

Gein snapt het meteen. Jezus houdt van hem! Dat is het allerfijnste.

 

Eenzaam en verlaten ligt daar de ruïne. Een stel brutale kraaien maken ruzie om wat vieze etensresten. Maar Gein en de anderen wonen er niet meer. Zij leven weer bij hun familie. Vrolijk fluitend trekt Gein de draad door het leer van een kapotte sandaal. Het is de sandaal van Johannes.

Download PDF