Bijbelverhalen

OT. 43 – ANDERS DAN DE ANDEREN

‘Haha, pak hem! Sla hem neer! Goedzo!’

Een paar Filistijnse jongens zijn bezig een oude Israëliet te beroven. De arme stakker blijft kreunend op de grond liggen en de dieven nemen de benen. Waarom doen ze zo gemeen? Hebben hun ouders hen niet geleerd wat goed en kwaad is?

Nee. De Filistijnen, een buurvolk van de Israëlieten, leven zonder God. Ze zijn flink agressief en vallen telkens Israëlieten lastig. Eigenlijk is het de Israëlieten hun eigen schuld. Ze hebben eerst de Filistijnen bewonderd om hun manier van leven, dat ze zo stoer waren en zo goed ijzer en brons konden smeden. Zelfs hun goden werden alom vereerd. Nu zitten ze met de gevolgen.

Op een heuvel vlakbij staat een jonge Israëliet. Zijn benen wijd uiteen geplant, zijn handen in de zij. Hij heeft gezien wat die knullen deden. Een grote woede borrelt in hem op. Hoe durven ze, dat roversvolk. Met een ruk werpt hij zijn dikke haarvlecht naar achteren en beent weg, de dieven achterna.

Wie is die jongen die zo anders is als alle anderen? Met zijn brede schouders, zijn lange haar is hij een opvallende verschijning. Maar vooral in zijn doen en laten is hij anders. Hij haat onrecht. En hen die verkeerd doen, zegt hij recht in hun gezicht de waarheid. Veel vijanden heeft hij daardoor, maar ook veel vrienden. Goedlachs en altijd in voor spanning en avontuur, dat is Simson, de zoon van Manoah uit Zora. Maar hij is meer. God heeft hem geroepen om zijn volk te leren, dat die Filistijnse manier van leven absoluut verkeerd is. Kijk, hij geeft die knullen er flink van langs. De oude man krijgt zijn beurs terug.

‘Ben je weer in Mahane geweest?’ vraagt moeder Jesbat als hij onder de schrammen thuiskomt. ‘Blijf toch bij die Filistijnen vandaan. Moet je eens kijken hoe je eruitziet.’

Simson haalt zijn schouders op. Die paar schrammetjes… Zijn woede is alweer gezakt.

‘Mam,’ zegt hij vrolijk, ‘De jongens van Pura hebben mij uitgenodigd om vanmiddag op hun feestje te komen…’

‘Denk eraan, geen wijn drinken, hoor!’ zegt Jesbat bezorgd. ‘Zelfs geen druivensap, dat weet je.’

Simson zucht. ‘Ik ben geen klein kind meer. U heeft me goed ingeprent wat ik wel mag en wat niet. Trouwens… ik wil zelf ook graag een knecht van God zijn. Al is dat lange haar wel lastig.’

‘Nooit af laten knippen, hoor! Dat betekent dat je een bijzonder mens bent voor God.’ kan moeder toch niet laten te zeggen. Simson staat ongeduldig op.

‘U bent een schat van een moeder, maar u moest alleen niet zo bezorgd zijn. En voor straf…’

Bij wijze van grap tilt hij haar zo maar van de grond.

‘Laat me los, kwajongen.’ lacht ze en trommelt met haar vuisten op zijn schouders. Hij dreigt haar op de kast te zetten als ze niet belooft vanavond lekkere uiensoep klaar te maken, wat ze natuurlijk gauw toezegt.

Even later kijkt Jesbat hem na. Haar beresterke Simson. Wie had ooit gedacht dat zij, klein vrouwtje, nog eens zo’n zoon zou krijgen. Zelfs was er een tijd geweest dat ze dacht helemaal geen kinderen te kunnen krijgen. Haar gedachten dwalen terug naar die dag, zo’n zeventien jaar geleden.

Het was in de tijd van de druivenoogst. De grote bruine haan was weggelopen en Jesbat ging hem zoeken in het veld. Plotseling stond er iemand voor haar, die haar aansprak met de woorden: ‘Vrouw, u zult een zoon krijgen, een bijzonder kind… Hij mag zijn haar niet afknippen en geen wijn drinken, want God wil hem gaan gebruiken om Israël te verlossen uit de macht van de Filistijnen.’

Och, wat schrok ze. Haar hart ging als een razende tekeer. Wat moest ze zeggen, wat moest ze doen? O, was Manoah, haar man maar hier. Vlug rende ze naar huis.

‘Manoah! Manoah! Ik heb een soort van man van God gezien, een engel denk ik. Zo eng!’

Manoah stond natuurlijk gek te kijken. Gauw liep hij met haar mee, maar… die man was verdwenen. Jammer! Hij had nog zoveel te vragen.

‘O, Here God,’ bad hij dan ook, ‘wilt u hem nog eens naar ons toesturen, alstublieft.’

En ja, hoor! Op een dag, kort daarna, kwam Jesbat hem zenuwachtig roepen. De man was er weer. Zo hoorden zijn eigen oren het blijde nieuws. Nog niet helemaal tevreden nodigde hij hem uit om te blijven eten. Maar dat wilde de man niet.

‘Offer het eten maar als een brandoffer aan de Here,’ zei hij. Manoah bedacht plotseling dat hij niet eens wist hoe de man heette. Beleefd vroeg hij hem dus naar zijn naam.

‘Waarom vraagt u dat? Mijn naam is immers WONDERBAAR?’ was het raadselachtige antwoord. Manoah dacht na. Wonderbaar? Wie heet nou zo? Langzaam drong het tot hem door dat het niet zo maar een man, maar een engel was. Met bevende handen offerden Manoah en Jesbat hun mooiste geitenbokje en nog wat koeken op een rotsblok. En dan… deed de engel voor hun eigen ogen een wonder. Terwijl de vlam van het offer omhoogging, voer hij op naar de hemel.

‘We zullen sterven, omdat we dit gezien hebben!’ riep Manoah ontzet. Maar Jesbat zei nuchter: ‘God heeft ons toch immers een zoon beloofd?’

Precies zoals was aangekondigd, gebeurde het. Simson werd geboren, een stevige gezonde baby. Zij voedden hem op zoals de engel hen had bevolen. En nu hij wat ouder werd, ging God hem steeds meer gebruiken.

‘Mèmèè!’ Het gemekker van de kleine geit bij het hek, die gemolken wil worden, brengt Jesbat weer terug in de werkelijkheid. Met een zucht pakt ze het emmertje op en gaat aan het werk. In haar hart is een gebed, dat God haar zoon zal bewaren. Ginds in het grensgebied stijgt een pluimpje rook naar boven. De Filistijnen hebben een boerderij in brand gestoken. Zou Simson het ook zien?

Download PDF