Bijbelverhalen

OT. 18 – Jozef in de put (Gen 37)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 37

Het is al laat in de middag. Over de stoffige weg van Dotan naar Hebron gaat een kleine karavaan. Het zijn kooplui uit Midian, dat zie je aan hun kleurige hoofddoeken. De kamelen en ezels zijn afgeladen met goederen: gevlochten manden, gom, balsem, ijzeren messen, hars en sieraden van been. Hun zwarte jassen wapperen achter hen aan in de wind als ze de dieren opjagen met een lange tak.
‘Vort! Vort! Jujuju!’
Aan de laatste kameel is een slavenjongen gebonden. Hij is gekleed in een gescheurd wit hemd en loopt op blote voeten. Het touw striemt om zijn samengebonden handen. Treurig sjokt hij voort. Z’n voeten doen zo’n pijn, maar niemand bekommert zich daarom. Hij is immers maar een slaaf.
‘Vort! Vort!’
‘God van mijn vader,’ bidt de jongen, ‘Help mij toch! Alstublieft.’
De stoet nadert Hebron. In de verte kun je de donkerbruine tenten zien van de herdersfamilie die hier woont. O, de slavenjongen krijgt weer moed.
Hij kent de streek hier op zijn duimpje. Hij weet precies waar de waterput is en waar er in de droge tijd altijd nog groen gras te vinden is voor de schapen.
Hij kent de rotsen, waarin je je verbergen kunt voor de stromende regens. Dat komt, omdat de jongen hier eigenlijk woont. Scherp turen zijn ogen naar de geitenharen tenten. En ja. Daar ziet hij wat bekende vrouwen, wat knechten en daar… ‘Vader!’ schreeuwt hij hard. ‘Vader, help! Hier ben ik, Jozef… Va…’
Een hand knijpt zijn mond dicht. De Midianitische kooplui willen niet dat hij zijn vader roept. Dan raken ze misschien hun slaaf kwijt.
Ach vader is de bruine grote tent binnengegaan. O, als hij eens wist… Hij zou Jozef zeker komen verlossen.
Hoe komt het eigenlijk dat Jozef, de zoon van de rijke herdersvorst Jakob, hier als slaaf wordt meegenomen? Hebben de Midjanieten hem soms gevangen?
Nee, Jozef is verkocht en nogal liefst door zijn eigen broers. Dat kwam zo…
Jozef was de lievelingszoon van zijn vader. Je zag die twee altijd samen. Tijdens de maaltijden zat Jozef aan vaders rechterhand en bij familiebesprekingen luisterde vader altijd naar de raad van Jozef.
Op een keer had vader met zijn eigen handen een mooie jas voor Jozef gemaakt. Hij zocht de beste wol uit, liet de strengen door een dienstmeisje in heel bijzondere kleuren verven… (Geel met uienschillen en rood met rodekool sap en ging dan zelf achter het weefgetouw zitten. Hij weefde een prachtige lap met aparte patronen.
Van die lap was Jozefs jas gemaakt. Toen hij hem voor het eerst aanhad en trots als een pauw rondstapte, werd hij door buren en bekenden bewonderd. Wat een kunststuk!
De broers zeiden echter jaloers tegen elkaar: ‘Die broer van ons wordt straal verwend.’
Nou ware die broers niet zulke besten. Ze deden soms stiekeme dingen. De mensen in het dorp klaagden er steen en been over.
Toen Jozef het merkte vertelde hij alles aan vader. Die gaf de broers een standje.
‘Wij moeten leven naar Gods wetten. Liegen en stelen is verkeerd. Hoe kunnen anderen God leren kennen als jullie zo doen?’ zei hij.
De broers liepen zwijgend weg. Maar onder elkaar klaagden ze: ”t Komt allemaal door die verwende Jozef. Vaderskindje. Puh! Een klikspaan, dat is ‘ie.’
Och Jozef was zo trots op zijn vader. Hij wilde later net zo worden als hij. Hij wilde net zo’n sterk geloof hebben. Als vader de verhalen vertelde van overgrootvader Abraham, van grootvader Isaak en van wat hij zelf vroeger allemaal had meegemaakt, dan voelde Jozef van binnen zo’n warm gevoel opkomen. O, die God wilde hij ook gaan dienen. Hij droomde er wel van. Maar wat Jozef droomde bracht hem zelf in verwarring. Hij droomde dat hij de leider van de familie zou worden. Het was zo fantastisch dat hij z’n mond niet kon houden.
”k Heb toch zo vreemd gedroomd,’ zei hij op een dag toen ze allemaal aan de maaltijd zaten. ‘Ik droomde dat we schoven aan het binden waren in het veld. Jullie schoven bogen voor mijn schoof. Gek, hè?’
Eén van zijn broers verslikte zich bijna in z’n wijn en een ander riep nijdig: ‘Hum, hum! Wou jij soms koning over ons worden, ventje?’
‘Stilte!’ riep vader en iedereen at zwijgend verder. Niet lang daarna droomde Jozef weer. Ongeveer dezelfde droom. Nu ging het over de zon en de maan en elf sterren die voor hem bogen. Dat ging zelfs vader Jakob te ver.
‘Kom, Jozef. Wat is dat nou voor een mal verhaal. Je denkt toch niet dat je moeder en ik voor je buigen, hè?’
Jozef haalde zijn schouders op. Tsja, hij snapte het zelf ook niet. Zouden die dromen van God komen? Het was toch merkwaardig dat hij tweemaal ongeveer dezelfde droom droomde.
En nou loopt hij hier. Weg dromen, weg rijkdom. Hij is een slaaf op weg naar een onbekende toekomst. Zijn broers verkochten hem uit haat. Ze haatten hem om zijn jas en om zijn dromen.
‘Nou zullen we eens zien wat er van die meesterdromer terecht komt.’ grijnsden ze boosaardig.
O, als vader het wist.
Jozefs voeten steken en z’n rug doet pijn. De zon heeft zijn bruine armen roodverbrand. Wat zouden ze met zijn jas gedaan hebben? Verbrand? Verstopt soms? Het is maar te hopen dat de Midjanieten hem straks een andere jas of een deken zullen geven, anders wordt het flink kou lijden vannacht.
‘O, God van mijn vader, help mij toch. Geef dat ik straks in de nacht kan ontvluchten. Alstublieft.’
Maar zijn gebed wordt niet verhoord. Jozef gaat verder en verder van huis, want God heeft een plan met zijn leven.

Download PDF