Bijbelverhalen

OT. 14 – Een droom in een eenzame nacht (Gen. 28)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 28

Als Jakob niet zo treurig was geweest, had hij vast die mooie bok wel gezien, op de rots schuin boven hem. Onbeweeglijk staat hij daar. Moet je die prachtige kop zien met die lange, puntige horens. Het lijkt wel een standbeeld zo tegen de hardblauwe lucht. Zodra het dier onraad bemerkt, vlucht het met grote sprongen weg. Feilloos vinden zijn voeten houvast op de steenachtige helling. Maar Jakob bemerkt het niet. In gedachten verzonken loopt hij voort, de stok in de hand en een waterkruik aan de riem om z’n middel. Wat doet hij hier eigenlijk in dit verlaten bergland? En waarom gaat hij steeds verder van huis? Dat komt zo.
‘Mevrouw, mevrouw…’ roept de jongste knecht van Isaak opgewonden tegen Rebekka. ‘Ik heb iets heel ergs gehoord. Ik moet het u vertellen. Uw zoon Esau wil Jakob vermoorden. Ik heb het hem zelf horen zeggen. Hij wacht alleen totdat meneer Isaak dood is…’
Rebekka schrikt. Was dat echt waar? Was Esau dan zo boos omdat Jakob de eerstgeboortezegen had gestolen? O, wat vreselijk. Ze moet Jakob gauw waarschuwen.
‘Dank je, Mesech, dat je me dit bent komen vertellen.’ antwoordt ze uiterlijk kalm. ‘Laat mijn zoon Jakob onmiddellijk bij me komen, wil je?’
Als je zo maar midden op de dag weggeroepen wordt vanachter de schapen, moet er wel iets aan de hand zijn. Jakob haast zich dus naar zijn moeders tent. Daar hoort hij van het dreigende gevaar.
‘Jakob, Esau wil je doden om wat je hebt gedaan. Maar dat zal niet gebeuren. Ga naar mijn broer in Haran en blijf daar een poosje. Zodra Esau’s boosheid is gezakt laat ik het je weten.’
Jakob weifelt. Moet hij vluchten naar Haran? Zo ver weg? En wat zal vader daarvan zeggen?
Maar daar weet Rebekka wel wat op. Ze gaat naar Isaak toe en zegt: ‘Isaak, ik erger me dagelijks aan die goddeloze vrouwen van Esau. Stel je toch eens voor dat Jakob ook met zo’n meisje thuis komt. Dat zou toch niet vol te houden zijn? Laten we hem naar mijn familie sturen. Dan kan hij daar een vrouw zoeken.’
‘Inderdaad, Rebekka,’ antwoordt Isaak, een beetje verbaasd dat ze hier zo onverwachts over begint. ‘Het is een vervelende toestand met die heidense vrouwen. Je hebt groot gelijk. Laat Jakob maar bij me komen, dan zal ik het wel met hem regelen.’
Dat laatste halfuurtje bij zijn vader zou Jakob niet licht vergeten. Weer lag hij geknield bij vaders bed, maar nu niet verkleed als bedrieger. Vader houdt Jakobs werkhanden in zijn eigen gerimpelde oude handen.
‘Ga, m’n zoon,’ zegt hij. ‘Zoek een vrouw die de Here dient in het land Padam Aram. En God, de Almachtige zegene je en zal je tot een groot volk maken. Dit land zal voor jou en je kinderen zijn.’
Beschaamd heeft Jakob geluisterd… Deze zegen, de zegen van opa Abraham en vader Isaak… is hij die wel waard? Zou de Here met zo’n bedrieger als hij wel contact willen hebben? Met tranen in z’n ogen neemt hij even later afscheid…
Zo komt het dus dat Jakob nu hier in dit verlaten bergachtige gebied loopt. Hij heeft alle tijd om na te denken. Zou hij Berseba nog ooit terugzien? Zijn vader, zijn moeder en zijn broer Esau?… Moedeloos en moederziel alleen loopt hij verder, steeds verder weg. Als het avond wordt en de zon snel wegzakt achter de bergen, zoekt Jakob bijtijds een plaatsje om de nacht door te brengen. Met z’n stok slaat hij door het dorre gras. Zitten er geen slangen verscholen, of grote spinnen? Brr! Je moet er niet aan denken… Op een geschikte plek, lekker uit de wind, spreidt hij zijn jas uit. Een grote steen is zijn hoofdkussen. Wel een beetje hard, Maar ja, wat wil je? Doodmoe van de tocht valt hij al gauw in een diepe slaap.
Een klipdasje komt nieuwsgierig naar die slapende man kijken. Z’n neusje wipt grappig op en neer. Jakob merkt het niet. Hij slaapt rustig door. De maan komt op… Hij schijnt op de rotsen en tovert langgerekte schaduwen te voorschijn. Eén manestraal schijnt precies op Jakobs gesloten ogen. Hij merkt er niets van, want… hij droomt. Het is een heel erg mooie droom.
Een ladder van licht reikt tot in de hemel en engelen klimmen op en neer. Een groot verlangen is er in zijn hart om ook naar boven te gaan. Hij volgt de engelen met zijn ogen. En dan ziet hij iets ongelooflijks… Helemaal bovenaan die ladder staat… de Here God zelf. Ja, en hij spreekt tot hem. Hoor!
‘Ik ben de Here, de God van Abraham en Isaak en ook jouw God. Dit land, waarop je ligt te slapen zal ik aan jou en je nageslacht geven. En alle mensen van de wereld zullen met jou en met je nageslacht gezegend worden. Zie, ik ben met je. Ik zal je behoeden, overal waar je heengaat en je weer terugbrengen naar dit land. Nooit zal ik je verlaten.’
De droom is uit. Jakob wordt wakker. Een moment weet hij niet waar hij is, maar dat duurt niet lang. Hij herinnert zich alles… de ladder, de engelen en de woorden van God. Met z’n armen om z’n benen geslagen, kijkt Jakob naar de schitterende kleuren van de opgaande zon. Hij heeft toch zo’n blij gevoel van binnen.
‘Dit lijkt wel een poort naar de hemel,’ denkt hij, ‘Ik noem het hier Betel, huis van God.’
Plechtig zet hij dan de steen, waarop hij met zijn hoofd lag, recht overeind. Deze plek is heilig… een plaats om te onthouden. Een kruikje olie, dat hij van thuis had meegenomen voor als hij soms gewond zou raken, giet hij als een dankoffer over de steen. Dik en geel druipt de vettigheid omlaag.
‘Als u zo goed bent, Here God,’ belooft Jakob, ‘Dan zult u ook mijn God zijn. Als ik hier weer terugkom, krijgt u van alles wat ik heb een tiende deel.’
Op de eenzame weg, die van Berseba naar het noorden loopt, loopt Jakob. Verder en verder van huis naar een onbekend land en een onbekende familie… Zijn stok tikt vrolijk op het pad en zijn ogen kijken blij de toekomst tegemoet.

Download PDF