Bijbelverhalen

NT. 21 JEZUS IS DE GOEDE HERDER

 ‘Van je één, twee, drie, hup!’

O, kijk nou eens! Zie je dat? Er wordt een man zomaar uit de synagoge gegooid. Met een smak komt hij tegen een afbrokkelend muurtje terecht. Au, au! Wat doet dat pijn. Vanachter de met sierlijke hekjes bedekte ramen grijzen lachende gezichten hem na. O, maar dat zijn deftige mannen, Farizeeën. Waarom doen die zo gemeen? Zij moeten toch beter weten als leiders van het volk? Zij kennen toch de wet en de profetenboeken?

 

Aan het eind van de straat komt een groepje mensen aanlopen. Zij zien wat er gebeurt. Zij zien dat een arme man, Mattias, over zijn pijnlijke arm wrijft en zijn geschaafde been bekijkt. Eén van hen, een vriendelijke man in een wit overkleed, pakt hem bij de arm, praat met hem en helpt hem weer omhoog. Het is Jezus, die eerder die dag deze blindgeboren man genas van zijn blindheid.

 

Vanachter de raampjes roepen de Farizeeën: ‘Eigen schuld. Dat gebeurt er met lui, die geloven in een zogenaamde Messias uit Nazaret, die op sabbat mensen geneest!’

Jezus kijkt naar de bedelaar en dan naar de Farizeeën. O, wat is hij boos op ze. Zijn dat nou goede leiders? In plaats van blij te zijn met zijn genezing, behandelen ze hem zo.

 

‘Houdt de dief! Houdt de dief!’

Plotseling komt er door de poort aan het eind van de straat een magere, vuile jongeman, die rent voor zijn leven. Een boer zit achter hem aan met een flinke stok. Iedereen kan zo wel zien dat hij die watervlugge jongen nooit inhaalt. Hijgend en puffend blijft de boer dan ook maar staan om verontwaardigd zijn verhaal te doen.

‘Vannacht… hhh… is die vuile dief over de muur van onze schaapskooi geklommen. Hij heeft een schaap gestolen en opgegeten, precies op het moment dat ik even naar huis was om wat eten te halen… hh… Ja, ik ken hem wel, vroeger was hij één van mijn herders, maar hij heeft geen hart voor de beesten. Als er een wolf komt, doet hij het zowat in zijn broek…’

De omstanders lachen. Ze vinden het stom van de boer om zijn schapen alleen achter te laten. Hij had bij hen moeten blijven, dan was dit niet gebeurd.

 

Jezus en zijn discipelen lopen door in de richting van de Olijfberg. Ze praten nog wat na over de dingen die gebeurd zijn. Vooral wat er met Mattias gebeurd is, zit hen dwars.

‘Hoort eens, vrienden,’ zegt Jezus ernstig, ‘Die leiders van het volk, zogenaamde profeten en bazen van het volk, zijn net zoals die dief. Slechte herders zou je kunnen zeggen. Zij hebben geen hart voor de mensen. IK BEN DE GOEDE HERDER. Ik laat mijn schapen niet alleen. Ik ga in de ingang van de schaapskooi zitten en ik waak over hen. IK BEN DE DEUR, bij wijze van spreken. Elke rover die de schapen kwaad wil doen, krijgt met mij te maken.’

‘Wat bedoelt de Meester toch, Johannes?’ vraagt Andreas aan Johannes, die dicht naast Jezus loopt.

‘Het gaat over ons, geloof ik.’ fluistert die terug. ‘Wij zijn die schapen,…’

‘Mijn schapen kennen mijn stem.’ gaat Jezus verder, ‘Als ik ze roep, volgen ze mij. Ik ben gekomen om hen leven in overvloed te geven en… Ik zet mijn leven in voor de schapen.’

Johannes luistert heel scherp toe. Hij vindt het schitterend wat Jezus nu zegt. Wat een veilig idee, dat Jezus goed zorgt voor zijn volgelingen…’

Andreas denkt terug aan iets wat hij gezien heeft toen hij nog maar een kleine jongen was.

 

Met een paar vriendjes was hij een eind gaan lopen, toen ze over een heuvel gekomen, een kudde schapen zagen, die aangevallen werden door een wolf. Na de beesten de stuipen op het lijf gejaagd te hebben, greep hij tenslotte een lam. Door het geschreeuw van de jongens was de herder in actie gekomen. Hij rende moedig op de wolf af, greep hem met zijn blote handen en wurgde hem bijna. Het lam was gered, maar de herder flink gewond.

 

‘Hé, Andreas.’

Johannes trekt zijn vriend aan z’n jas. ‘Waar zit jij met je gedachten? Kijk, we gaan hier even in het gras zitten.’

Andreas lacht om zichzelf. Daar zou hij toch bijna alleen doorgelopen zijn. Er zijn al weer meer mensen om Jezus heen komen staan. Een Syrisch vrouwtje met twee kinderen is zelfs naast hem gaan zitten. Eén van die kinderen kruipt gewoon op Jezus’ schoot.

Jezus vindt het leuk. Hij knuffelt het kind en zegt: ‘Dit is een schaapje dat niet is uit de stal van Israël. Zo zien jullie maar. Ik heb nog meer schapen onder andere volken. Die moeten er ook bijkomen. Ze zullen mijn stem horen en dan zal het worden: één kudde en één herder.’

Een paar mensen die bevriend zijn met de Farizeeën, kijken elkaar veelbetekenend aan. Ze smoezen achter hun hand.

‘Wat een onzin! Alleen Israël is het volk van God.’

‘Ach!’ zegt een sjiek geklede wetgeleerde die is meegelopen, half hardop, ‘Die man is gek. Waarom luister je nog langer naar hem? Er zitten allemaal rare gedachten in zijn kop!’

‘O ja?’ antwoordt een jonge vrouw kwaad: ‘En die wonderen en tekenen dan die hij doet? Als je gek bent kun je toch niet iemand van blindheid genezen?’

Jezus heeft alles wel gehoord. Hij trekt er zich niks van aan. Vastbesloten staat hij op om terug te gaan naar de tempel. Hij geeft het niet op, ook al wordt de tegenstand van de Farizeeën steeds zwaarder. Ook al loopt zijn leven gevaar.

‘De hemelse Vader houdt van mij,’ besluit hij, ‘Omdat Ik mijn leven voor Mijn schapen over heb. Niemand kan mij doden. Als Ik sterf is dat vrijwillig. En als ik daarna weer ga leven dan is dat omdat de Vader het wil.’

 

Die nacht slaapt Mattias waar Jezus slaapt en voortaan eet hij waar Jezus eet. Nooit is hij meer bij hem weggegaan, want deze blindgeborene had ontdekt wie de echte leider van God was: De goede herder Jezus!

Download PDF