Bijbelverhalen

OT. 45 – EEN TEGEN DUIZEND

 Wat ruikt het lekker in de wijngaarden rondom Timna. Aan alle wijnranken zitten trosjes groene druiven en er zijn zelfs al behoorlijk veel blauwe bij. Allerlei insecten zoemen bedrijvig rond. Het belooft een goede oogst te worden, tenminste… Kijk daar eens! Een heel stel vosjes huppelt in de wijngaard. Ze springen omhoog van plezier, een koddig gezicht. Ze zijn verzot op die jonge druiven.

’t Zijn leuke dieren met hun spitse slimme snuiten en hun lange staarten. Maar veel vossen betekent armoede. Er blijft voor de boer niet veel over om van te leven.

 

Door de wijngaarden loopt een pad. Naar beneden toe voert het langs de rijpe korenvelden en de vruchtbare olijftuinen van de Filistijnen. Naar boven toe kronkelt het pad de berg op, hoger en hoger. En achter die bergen ligt het Beloofde Land. Daar rijpt ook weer de oogst, maar voor wie? Voor de arme boertjes, die zwetend hebben geploegd en gezaaid? Nee, het zal wel weer net gaan als elk jaar. De Filistijnen, die rovers, zullen het land wel weer afstropen en met geweld nemen, wat hun niet toekomt. O, wie zal het volk toch bevrijden van die onderdrukkers?

 

Langs het pad zit een jongeman met lang blond haar. Met z’n benen uiteen, z’n knieën gebogen, zit hij wat doelloos steentjes naar de vossen te gooien. Die trekken zich er niks van aan. Vrolijk gaan ze door met hun feestmaal. Die man is Simson en hij is kwaad, heel erg kwaad. Ja, op de vosjes, maar vooral op die dieven, de Filistijnen. Moet je horen wat ze nou weer hebben gedaan.

 

Deze morgen was hij met een geitenbokje naar zijn vrouw Amora teruggegaan om het weer goed te maken, maar wat bleek? Haar vader had haar zomaar aan een andere man gegeven. Nou vraag ik je…

Woedend had Simson geschreeuwd: ‘Ik krijg jullie wel, hoor!’ Tja, en dus zit hij hier te bedenken hoe hij zich zal wreken. Had hij maar een leger. Met een paar honderd dappere mannen zou hij Israël kunnen bevrijden, maar niemand durft. Hij zal het helemaal alleen moeten doen… Of nee, wacht eens… Die vossen! Simson krijgt een slim idee.

 

‘Toverij!!!’ schreeuwen de Filistijnen doodsbang. Overal om hen heen in de wijde omtrek, beginnen door onbekende oorzaak hun akkers te branden. Hoe kan dat nou? Paniekerig loopt men heen en weer met emmertjes bluswater. Het is een onbegonnen werk. Ze komen er al gauw achter, hoe de vork in de steel zit. .. Simson is bezig hun koren in brand te steken! Driehonderd vossen heeft hij twee aan twee met een fakkel tussen de beide staarten gebonden. Zo jaagt hij ze de korenvelden en olijftuinen in. Als voetzoekers schieten de beesten heen en weer. Ze vormen als het ware zijn strijdwagens, ingezet tegen de vijand. Woede en verbijstering bij de Filistijnen, dat snap je. Ze houden krijgsraad om de zaak te bespreken.

‘Simson is kwaad, omdat hij zijn vrouw is kwijtgeraakt,’ zegt Kaslu, de Bluffer, die er meer van af weet.

‘O ja?’ schreeuwen de anderen bloeddorstig, ‘Dan moeten zij en haar vader hiervoor boeten.’

‘O Here God!’, huilt Simson wanhopig met zijn vuisten gebald naar de hemel, wanneer hem ter ore komt dat Amora en haar vader vermoord zijn. ‘O, God, wat gemeen!’

Vanaf die dag zijn de Filistijnen zijn doodsvijanden. Hij gaat wonen in een rotsspleet in de bergen. Van hieruit trekt hij als een eenmansleger tegen hen op. Honderden doodt hij met zijn knuisten als mokers.

 

In het Filistijnse hoofdkwartier wordt dan ook druk overleg gepleegd. Hoe kunnen ze die aller gevaarlijkste, die allersterkste Israëliet te pakken krijgen?

Een eenogige aanvoerder komt met het voorstel om Israël binnen te vallen en de Israëlieten te dwingen Simson aan hen uit te leveren. Dat voorstel wordt met algemene stemmen aangenomen.

Diep in de rotsspleet van Etam zit Simson. Het is net een heel diepe stenen put. Om hem heen de steile bergwand, boven hem een plukje blauwe hemel. En daar bij de rand staan zijn mensen, wel drieduizend man! Is dat nou niet vreselijk triest?

Nu vormen ze wel een leger, een leger lafaards.

‘Simson,’ roepen ze, ‘Je weet toch dat de Filistijnen over ons heersen? We komen je gevangen nemen en overleveren…’

 

Simson voelt zich zo eenzaam, zo dood alleen. Zijn eigen mensen, nota bene, willen hem pakken…

Och, maar dat kunnen ze niet! Hij is immers veel te sterk en hij zit hier veel te veilig. Niemand kan hem pakken. Toch is Simson niet boos op zijn volk, nee, integendeel.

Hij houdt van ze. Hij begrijpt, dat ze ook niet anders konden. Daarom geeft hij zich vrijwillig aan hen over, mits ze beloven hem niet zelf te zullen doden. Het is immers beter dat er een sterft, dan dat ze allemaal gedood worden!

Met twee splinternieuwe touwen gebonden, wordt Simson bij de Filistijnen gebracht. Brullend in een overwinningsroes drommen ze op hem toe. De angst knijpt Simsons keel dicht. Maar hij voelt ook dat God met hem is. Als de vijanden aan alle kanten op hem afstormen, verbreekt hij de touwen alsof het garen draadjes zijn. Met een stuk kaakbot van een dode ezel, opgeraapt van de grond, maait Simson in het rond tot hij van uitputting erbij neervalt. Maar dan is het avond en liggen er duizend dode Filistijnen op het veld. O, wat is hij moe! Al zijn botten en spieren doen zeer en hij heeft zo’n dorst!

‘O, Here God,’ kreunt Simson schor, ‘laat me zo niet sterven!’

Plotseling weerklinkt, als antwoord op zijn gebed, het geklater van heerlijk koel water, dat uit een rots tevoorschijn komt. Simson sleept zich erheen en drinkt en drinkt… Zijn krachten keren weer…

 

Het is oogsttijd in Israël. Overal op de velden zijn de boerenfamilies bezig het koren, de druiven, vijgen en olijven binnen te halen. Wat een feest! Er wordt weer gelachen en gedanst. Dankzij Simsons heldendaad heeft het volk rust, twintig lange jaren…

Download PDF