‘Heb je het al gehoord?’ vragen de mensen in Israël bezorgd. Er is iets vreselijks gebeurd. De ark is meegenomen door de Filistijnen. Het verdrietige nieuws wordt overal doorverteld. Men roept het naar elkaar vanaf de platte daken: ‘Onze legers zijn verslagen en de ark van God is bij de Filistijnen!’
Overal brengt dit slechte nieuws angst en verwarring. Het was ook echt verkeerd geweest van de leiders van het volk om de ark uit de tempel te halen. De ark hoort toch niet op een slagveld? Waar zou hij nu zijn? Wat zouden de Filistijnen ermee doen? O, wat een ramp!
Het is nacht in Israël. Het is ook nacht in het land van de Filistijnen. Dezelfde maan die in Israël schijnt schijnt ook in Asdod, waar de tempel van Dagon staat. De maan laat haar zachte stralen door het open dak vallen, recht op het hoofd van Dagon. Stijf en star staat hij daar. Met zijn rare ogen kan hij niet kijken, zijn oren kunnen niets horen. En met zijn handen kan die god niets doen. Hij is alleen maar een stuk steen. Aan de linkerkant ernaast staat een mooie gouden kist met twee draagstokken eraan. Gouden engelen staan bovenop het deksel. Die kist is… de ark van God! De priester van Dagon heeft haar daar neer laten zetten. De ark is de Here God niet, nee, zij vertelt alleen maar van Gods plan. Het geweldige plan van God met zijn volk. Ik zal jullie God zijn en jullie zullen mijn volk zijn. Ik wil bij jullie wonen. En eens zal ik de wereld redden door mijn zoon Jezus. Maar dat weten de Filistijnen niet. Over een paar dagen zal er feest zijn in de tempel van Dagon. Dan zullen de Filistijnen liederen zingen voor hun God. Dan zal de ark belachelijk worden gemaakt. Wat is dat vreselijk. De dode God krijgt de eer en de levende God wordt bespot.
Rom…bom!!… ineens klinkt er een doffe dreun in de tempel. Wat is dat nou? Het beeld van Dagon valt zomaar om. Hij ligt op zijn gezicht op de grond, vlak voor de ark. Vreemd is dat. Net alsof Dagon een diepe buiging wilde maken voor God. Als de priester van Dagon de volgende dag met zijn grote sleutel de zware deuren van de tempel opendoet, schrikt hij enorm. Hij slaat de handen voor zijn gezicht als hij het omgevallen beeld ziet. Snel gaat hij een paar helpers halen om Dagon weer rechtop te zetten. Gelukkig, hij is niet kapot. Niemand begrijpt hoe het gekomen is. Zou het toevallig zijn, of… zou die ark er iets mee te maken hebben. Maar een dag later vinden ze Dagon weer omgevallen. Nu is het beeld wel kapot. Het hoofd van Dagon is eraf! En de handen liggen op de drempel! Het beeld is voorgoed kapot. Je kunt het hoofd en de handen er niet meer aan plakken. Met treurige gezichten kijken de Filistijnen naar de puinhoop van hun god.
‘Pas op!’ roept de priester angstig, ‘Stap niet op de drempel, want dat brengt ongeluk. Daar liggen Dagons handen op.’
Er komen veel mensen kijken. Ze fluisteren en smoezen tegen elkaar met sombere gezichten. Het komt vast door die ark… die brengt ongeluk…
En inderdaad, de ark brengt hen weinig geluk. De naarste dingen gebeuren in Asdod. Veel mensen worden ziek en krijgen vreselijke builen. Sommigen sterven zelfs eraan. En op een morgen wemelt het in en rond de stad van muizen. Honderden, duizenden muizen krioelen door de straten van de stad. De akkers worden kaal geknaagd. Het koren gaat verloren. De mensen van Asdod zeggen het nu hardop: ‘Het komt door de ark. Laten we hem naar een andere plaats brengen. Breng haar naar Gat!’
Maar in Gat gaat het al net zo. Ook daar krijgen de mensen builen en ook daar breekt een muizenplaag uit.
‘Breng die ark alsjeblieft naar Ekron,’ smeken de inwoners van Gat in paniek. Zodra de mensen van Ekron de ark zien, jammeren ze het uit.
‘Jullie willen ons doden, weg met dat ding.’
Grote angst in het hele Filistijnse land. Wat moeten ze toch met die ark beginnen? De vijf burgemeesters van de Filistijnse steden gaan erover vergaderen. Ze besluiten de ark terug te laten gaan naar Israël. Voor een splinternieuwe boerenwagen spannen ze twee koeien die pas kalfjes hebben gekregen. De kalfjes laten ze in de stal staan.
Je begrijpt dat normaal gesproken die koeien niet bij hun kalfjes weg willen. Doen ze dat toch, dan is het een dubbel teken, dat ze op de goede weg zijn met de ark.
Iedereen kijkt gespannen toe wat de koeien zullen doen. De vijf burgemeesters staan bij de kar. Ze zien wit. Ze voelen zich ziek, want ook zij zitten onder de builen. Naast de ark hebben ze een kastje neer gezet. In dat kistje zitten geschenken. Vijf gouden builen en vijf gouden muizen. Ze hopen maar dat de God van Israël deze geschenken wil aannemen en hen wil vergeven. Vol spanning wordt de wagen losgelaten.
En ja hoor! De koeien lopen al loeiend naar Israël. Ze kijken niet naar links of rechts. Rechtdoor gaan ze, zonder dat iemand ze leidt. De burgemeesters lopen er met gebogen hoofd achteraan. Opnieuw zien ze door dit wonder de macht van de God van Israël.
‘Heb je het al gehoord?’ vragen de mensen in Israël aan elkaar. De ark is weer terug. Zelfs op de meest afgelegen boerderijen en in de tenten van de herdersfamilies wordt het fijne nieuws verteld: ‘God, onze God, is sterker dan alle andere goden.’
Nu in onze tijd, vertelt men het nog. Dagon is allang vergeten. Niemand bidt nog tot hem, maar onze God doet nog dagelijks grote wonderen. Zeg, heb jij het al gehoord?