Bijbelverhalen

OT. 23 – Een broer die alles vergeeft (Gen. 45)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 45

Tettuuttettuuut!!
Heb jij wel eens meegemaakt dat er een politiewagen voor jullie auto ging rijden op de snelweg? Met in rode lichtletters het woordje STOP?
Je vader vroeg zich zenuwachtig af wat hij had fout gedaan en moeder riep: ‘Heb je je papieren wel bij je?’ En jij klemde je angstig vast aan de rugleuning. Pfft! Spannend, hè?
Zoiets maakten de broers van Jozef ook mee. Lees maar…
‘Hé, jullie daar! Hé, Hebreeën! Stop in de naam van de onderkoning.’
De huisbewaarder van Jozef laat zijn lange zweep knallen. Vier breedgeschouderde soldaten met messen opzij, rijden achter hem aan op snelle paarden.
De broers, rustig voortsukkelend op hun ezels, horen het geschreeuw. Wat is er aan de hand? Bedoelt die man hen? Angstig houden ze stil.
‘Waarom hebben jullie de zilveren beker van de onderkoning gestolen, ondankbare honden? Nou? Zeg op! Hij heeft jullie als vorsten ontvangen. Als dank stelen jullie van hem.’
De broers kijken elkaar stomverbaasd aan en halen de schouders op. Een beker gestolen? Dat hebben ze niet gedaan. Ze zijn zo eerlijk als goud.
‘We hebben zelfs het geld teruggegeven dat we in onze zakken hadden gevonden. Waarom zouden we dan die beker stelen?’ vraagt Ruben verontwaardigd.
‘We hebben dat absoluut niet gedaan, meneer.’ helpt Simeon hem. ‘U mag gerust alle spullen doorzoeken. Bij wie hij gevonden wordt die mag u doden en de rest van ons zal u als slaven dienen.’
Memnet geeft de soldaten een wenk en beveelt: ‘Onderzoekt alles. Bij wie de beker gevonden wordt, die zal mijn slaaf zijn. De anderen kunnen gewoon doorreizen.’
Alle zakken worden doorzocht. Tot ieders grote schrik haalt hij na een paar minuten de beker uit de zak van… Benjamin.
‘Dat kan niet!’ schreeuwt Benjamin machteloos. ‘Ik heb het echt niet gedaan. Ik weet ook niet hoe dat ding in mijn zak komt.’
De broers geloven hem direct, maar Memnet niet. Benjamin moet mee. Alleen? O nee, ze laten hun broer niet in de steek. Hij is er kapot van en zij ook. De ezels worden weer opgeladen en het hele stel keert met de zenuwen in het lijf terug naar de stad.
De rechtszaal is de mooiste zaal van Jozefs paleis. Er liggen dure kleden op de grond. De hoge pilaren zijn kunstig beschilderd en bij elke deur staan wachters met kleurige kleren. Maar de meeste indruk maakt wel de grote troonzetel met de roodfluwelen kussens. Want daarop zit, in een schitterend gewaad, de machtige onderkoning. Hij kan immers beschikken over leven of dood. Voor die troon knielen de broers heel diep, de handen voor zich uitgestrekt.
‘Sta op!’ beveelt de onderkoning. ‘Vertel me eens. Wat is dat voor een streek die jullie uitgehaald hebben.’
‘Wwwe… we weten niet www…. wat me moeten zeggen, Heer. Benjamin en wij zijn uw slaven.’
‘Neenee!’ sust Jozef, ‘Dat is niet nodig! Alleen jullie broer zal mijn slaaf zijn. De anderen hebben toch niets gedaan? Ga in vrede terug naar uw vader.’
Nu moet Juda wel spreken.
‘Mijn Heer, word alstublieft niet boos. Ik moet u iets uitleggen. U hebt ons vorige keer naar onze broer gevraagd. U wilde hem per se zien. Maar eigenlijk wilde vader Benjamin niet meegeven. Hij is erg dol op de jongen. Het is namelijk zo, dat Benjamin nog een oudere broer had en die is, eh… doodgegaan..’
Na een lichte aarzeling gaat hij verder. ‘Het waren de enige kinderen van mijn vaders liefste vrouw Rachel. Hij zal sterven als Benjamin niet terugkomt.’
Jozef zit met de hand onder de kin te luisteren. Er schiet een brok in zijn keel als hij Juda zo hoort pleiten voor Benjamin. Wat zijn ze veranderd. Vroeger waren ze vol haat en jaloezie. Nu zijn ze bezorgd over hun jongste broer. Jozef kan gewoon niks zeggen en dus knikt hij maar wat.
‘O Groot en Machtig Heerser,’ besluit Juda, ‘Mag ik alstublieft uw slaaf worden in plaats van mijn broer? Ik smeek het u.’
Na deze woorden kan Jozef zich echt niet meer goed houden. Met schorre stem beveelt hij: ‘Laat al het personeel de zaal verlaten.’
Dan barst hij in snikken uit.
‘O, o, o!’ snikt hij maar steeds met de handen voor de ogen. Ze kunnen hem buiten de rechtszaal nog horen. De broers kijken er gek van op. Die strenge onderkoning huilt? Dan staat Jozef op uit zijn troon, daalt de trappen af, steekt zijn armen naar hen uit en roept: ‘Ik ben… Jozef, jullie broer. Leeft mijn vader nog?’
De broers deinzen achteruit.
Jozef? O wee… Ze kijken angstig.
Nu gaat hij wraak nemen voor wat zij hem hebben aangedaan. Maar Jozef omhelst hen hartelijk. En hij zegt: ‘Weest niet bang. God heeft alles goedgemaakt. Om jullie te redden heeft hij mij hierheen geleid.’
Och, en dan vallen ze hun broer in de armen. Alles is vergeten en vergeven.
En als Jozef na een maand of wat zijn oude lieve vader weer terugziet, dan is hij helemaal gelukkig. Hij vertelt aan iedereen: ‘Gods weg is de beste. Altijd!’

Download PDF