Bijbelverhalen

OT. 35 – Twee jongens zien hun vader terug (Ex. 18)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Exodus 18

‘Eliëzer, kijk eens. Daar komt pappa aan. Kom… rennen!’
Gersom grijpt zijn broer bij de hand en dan spurten ze samen op hun vader Mozes af.
‘Vader!!’
Wat een weerzien. Ze hebben elkaar een hele tijd niet gezien. Terwijl vader het met de Farao aan de stok had en tenslotte na heel veel strijd en moeite het volk het land uit leidde, waren moeder, Gersom en Eleëzer veilig in Midian bij opa, oma en de rest van moeders familie.
‘Sjonge, wat zijn jullie gegroeid, jongens!’ roept Mozes lachend uit. ‘Ik geloof mijn eigen ogen niet.’
Hij draait hen om en om en bewondert hun nieuwe jassen.
‘Wij blijven nu voortaan bij u, hoor!’ zegt Eleëzer hartelijk.
‘Ja,’ knikt Gersom ernstig, ‘Moeder zegt dat we met ons volk verder zullen trekken naar het Beloofde Land.’
‘En daar gaan we in een echt huis wonen en wij krijgen elk ons eigen tuintje!’ valt Gersom hem bij.
Even later vliegen ze weer weg, op onderzoek uit. Welke tent is van vader? En wat voor mensen staan bij hen in de buurt? Zijn hier ook hagedissen en slangen? Al gauw vinden ze vriendjes, waar ze druk pratend het kamp mee gaan verkennen.
Het is avond. De rust is neergedaald in het anders zo bedrijvige kamp van de Israëlieten. De kinderen zijn naar bed en de grote mensen zitten zachtjes te praten bij hun kampvuur. Maar wacht eens… zie je daar het tentdoek van Mozes tent bewegen? Onderaan wordt voorzichtig een haring losgemaakt en twee bruine ogen kijken nieuwsgierig de donkere wereld in. Het is Gersom die niet kan slapen. Hij gluurt naar buiten vanaf zijn matrasje. En zo komt het dat hij het spannende verhaal hoort wat vader aan opa vertelt.
‘Die Farao,’ zegt Mozes, ‘dat was een kwaaie, hoor! Aäron en ik gingen steeds naar hem toe om Gods bevel aan hem over te brengen, maar nee. De Heer van Opper en Neder Egypte wilde niet luisteren naar God. Hij verhardde zich steeds weer. Tien vreselijke plagen kwamen over Egypte en de tiende plaag, de dood van de eerstgeborenen, was het ergste van al. Pas toen de kroonprins dood in zijn armen lag, liet hij ons volk gaan.’
‘Waren jullie dan niet bang dat jullie eigen kinderen ook gedood zouden worden tijdens de laatste plaag?’ vraagt opa verontrust.
‘Een beetje wel, om eerlijk te zijn.’ gaat Mozes verder, ‘Maar God had gezegd hoe we dat konden voorkomen. We moesten allemaal het bloed van een lam of een geitje aan de deurpost smeren. Binnen moesten we het dier aan het spit braden en staande opeten, met matses en bittere kruiden.’
‘Wat zal dat een angstige nacht geweest zijn.’ bedenkt Jetro.
‘Nou en of!’ beaamt Mozes, ‘Maar het ergste heb ik u nog niet verteld. Na de begrafenis van de kroonprins kreeg de Farao weer spijt en kwam ons achterna met zijn leger op paarden.
‘Echt waar?’ roept Jetro verbaasd.
‘Ja, heus!’
Met brede gebaren beschrijft Mozes dan de grandioze doortocht door de Rode Zee en de dood van de Farao en zijn ruiters. Jetro wordt er stil van. En Gersom? Slaapt die al? Tuurlijk niet. ’t Is juist zo spannend. Hij sluipt zelfs onder het tentdoek vandaan om stiekem achter vaders rug te gaan zitten. Zo kan hij het nog beter verstaan.
‘Ja,’ besluit Mozes, ‘Het is onvoorstelbaar hoe God voor ons zorgt. Bitter water maakte Hij zoet. Elke ochtend geeft hij ons manna en ’s avonds kwakkels. En verleden week nog hebben we een grote overwinning behaald op het leger van de Amalekieten.’
Jetro springt op en roept opgewonden: ‘Geweldig. Ik sta paf van de daden van God. Nu weet ik dat de Here groter is dan alle goden. Morgen, Mozes, gaan we een offerfeest voor God houden en we nodigen alle oudsten van het volk uit.’
Jammer dat Gersom dit laatste niet meer hoort. Hij is eindelijk ingeslapen achter vaders stoel, zo maar op de grond.
Het is een paar dagen later. Bovenop een groot rotsblok zitten twee jongens verveeld met steentjes te gooien. Het zijn Gersom en Eleëzer. Ze wachten op hun vader. Hij heeft beloofd hen te leren boogschieten, maar moet je kijken wat een lange rij mensen er voor vaders tent staan.
Honderden. Voordat die allemaal geholpen zijn is de dag wel om. De een heeft ruzie met z’n buren, de ander wil een andere plaats in het kamp. En vader moet daarover rechtspreken. Balen, zeg! Gisteren was dat ook al zo en eergisteren ook.
‘Ik word later vast geen leider, hoor!’ zegt Gersom kwaad.
‘Zeg Mozes,’ zegt Jetro tijdens de maaltijd. ‘Wat moet je toch met al die mensen?’
‘Rechtspreken.’ antwoordt Mozes vermoeid. ‘en… ik leer hen gelijk de wetten van God.’
‘Maar dat moet je niet alleen doen, joh!’ zegt Jetro. ‘Laat mij je een goede raad geven. Zoek flinke, gelovige mannen en stel die aan over honderd mensen, over vijftig en over tien. Zij moeten rechtspreken over de kleine zaken en de grote brengen ze bij jou. Verder moet jij natuurlijk bidden tot God en zijn wetten aan het volk uitleggen.’
Mozes knikt en strijkt bedachtzaam over zijn baard. Hij voelt wel voor dit plan. Vooral als hij naar de vragende ogen van de jongens kijkt.
‘Inderdaad. Een goed idee, vader. Zo zullen we het gaan regelen.’
Als opa en de knechten een paar dagen later weer naar Midjan vertrekken zitten er twee jongens met een stokje in het zand te schrijven. Het zijn Gersom en Eleëzer, die van Mozes les krijgen. En weet je wat ze schrijven?
DE HERE VERLOSTE ZIJN VOLK UIT DE MACHT VAN DE FARAO.
Fijn, hè als je vader je dat leert!

Download PDF