Bijbelverhalen

OT. 01 – De eerste mens (Gen. 1)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 1

‘Juf, ik heb vannacht een broertje gekregen.’ roept Gerlande zodra ze de klas binnenkomt, omringd door een troep vriendinnen.
Opgewonden vertelt ze hoe lief hij wel is. Juf feliciteert haar en zegt: ‘Dat komt goed uit. Ik wilde juist vertellen over… Nee, gaan jullie maar eerst in de kring zitten.’
Terwijl de kinderen luidruchtig hun stoeltjes versjouwen, haalt ze uit haar tas een rond houten popje, prachtig beschilderd. Een soort Russisch vrouwtje. De kinderen worden gelijk stil. Heel voorzichtig doet juf het popje open. O, kijk eens, er zit nog zo’n vrouwtje in en daarin nog één, steeds een beetje kleiner. Wel acht. Het kleinste is zo groot als een nagel.
‘Dat is een pasgeboren baby’tje,’ zegt Dottie, die veel fantasie heeft. ‘En dat is de moeder en de oma en de overgrootmoeder en de…’
‘Houd maar op,’ zegt juf lachend. ”t Is een lange rij. Bij ons mensen is die rij nog langer. Maar ergens heel ver terug is er toch een eerste moeder geweest. Waar kwam die vandaan?’
Sjoerd steekt zijn vinger op. Hij weet het. Uit een aap.
De klas begint te grinniken, maar Sjoerd gaat verontwaardigd verder: ‘Ja, ik heb het zelf in het museum gezien. Eerst liepen ze op vier poten en dan gingen ze rechtop lopen en na duizenden jaren werd het een mens, die op een aap leek en dan weer na duizenden jaren mooier en mooier tot we zijn zoals we nu zijn.’
‘Juf, juf,’ dramt Joan, ‘Alles begon met een visje, dat op het land kroop.’
‘Ken niet.’ constateert Appie nuchter, ‘Dan gaat ‘ie dood.’
Appie vist vaak, dat kun je wel merken. Juf zet nu alles eens op een rijtje.
‘Kinderen, Sjoerd heeft het over een aap en Joan over een vis. Wat is er waar? Er wordt veel over geschreven. En niemand is er bij geweest toen alles werd gemaakt.’
‘Alleen God,’ roept Appie weer.
‘Kon Hij het dan niet tegen ons zeggen?’ bedenkt Joan.
‘Ja, dat heeft Hij ook gedaan,’ stelt juf vast. ‘Het staat in de Bijbel. Wil je het horen? Luister dan.’
Helemaal in het begin had God, die enkel liefde is, het plan mensen te maken die op hem zouden lijken, waar hij mee zou kunnen spreken en van zou kunnen houden. Dus ging hij alles klaarmaken. Hij maakte de hemel en de aarde. Maar die aarde was woest en leeg. Een dikke duisternis hing over het water. God liet zijn gedachten erover gaan. In duisternis zou de mens niet kunnen leven. Dus gaf hij het bevel: ‘Er zij licht!’ en er was licht. Het licht was goed. God noemde het licht dag en de duisternis noemde hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag was voorbij.
Nog hing er een soort mist boven de aarde. Alles was grauwgrijs en nat. Daar moest verandering in komen. Dus maakt God scheiding tussen wateren op en boven de aarde. Oceanen, zeeën, beekjes en meren ontstonden. De lucht boven ons noemde God hemel. En God zag dat het goed was. Toen was het avond geweest en morgen, de tweede dag.
‘Het droge moet te voorschijn komen!’ riep God.’ En daarop wil ik grasjes, planten en bomen hebben, die vrucht dragen!’
Prachtig werd het nu, zo vol kleur. God zag dat het goed was. Toen was het avond geweest en morgen, de derde dag.
‘Aan de hemel wil ik lichten: zon, maan, sterren. Zij moeten scheiding maken tussen dag en nacht. Ze moeten de seizoenen aangeven, de maanden en de jaren en bovendien licht geven op de aarde.’
Zoals God het uitsprak gebeurde het ook. Het was avond geweest en morgen, de vierde dag.
‘In het water wil ik vissen hebben en in de lucht vogels!’ zei God. Je had het moeten zien! Allerlei vogels en vissen kwamen er, grote en heel kleine. Een gespetter en een gefluit. God zegende ze en zei: ‘Het is goed zo, krijg maar jonkies en maak de aarde vol.’
Weer was het avond geweest en morgen: de vijfde dag.
Op de zesde dag schiep God allerlei levende dieren. Egels, hagedisjes, paarden en leeuwen. Ongelooflijk veel soorten. God had er duidelijk plezier in om een giraffe met een lange nek te maken en een eenhoorn met maar één hoorn op z’n neus. Wat een dierengeluiden waren er nu en wat een gespring en beweeg. Je keek je ogen uit. Eindelijk was alles klaar. Nu kon de mens komen. Wat zou hij genieten van die lekkere vruchten, die geuren, die kleuren en dat vogelgefluit.
God maakte de mens met zijn eigen handen, van moleculen die op aarde waren, een beetje van dit en een beetje van dat. Met één vinger streelde Hij zacht over de wangen. Hij vormde de mond, de vingers met de nagels, de ronding van de benen en de sierlijke voeten…
En dan vertel ik je nog niet eens hoe ongelooflijk knap God de hersens maakte en de darmen en het hart.
Volmaakt was de mens. Alleen, hij leefde nog niet. Hoe zou God dat doen? Zou Hij weer spreken? Nee, hij blies zijn eigen adem in zijn neus en zette hem zachtjes overeind.
‘Adam,’ zei God trots. Hij bekeek zijn kind een hele tijd en fluisterde maar steeds: ‘Goed, heel goed.’
Wie leerde Adam praten? Hoe leerde Adam wat hij kon eten? Wie heeft hem die mooie schepping getoond? God natuurlijk. Adam mocht over alles de baas zijn. Hij voelde zich zo rijk als een koning en dat was hij ook.
Veel te snel ging die dag voorbij, de zesde.
Nu had God nog één dag over, de zevende. Die dag zette hij toen echt apart. Het werd een dag om met de mens om te gaan, een rustdag voor samen. Ja, God rustte van al het werk dat hij gedaan had en hij genoot ervan.
Juf is uitverteld. Er gaat een zucht door de klas. Wat mooi! Als ze hun plaatsen weer opzoeken bromt Appie tegen Sjoerd: ‘Ik geloof niet in dat apenverhaal van jou.’
Die kijkt hem vernederend aan. ‘O nee? Toch is het zo. Het museum liegt niet. Nooit!’ Maar diep in zijn hart neemt Sjoerd zich voor om aan z’n vader te vragen hoe het nou precies zit met die eerste mens die nooit een baby was.’

Download PDF