Bijbelverhalen

OT. 13 – Bedrieger (Gen. 27)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 27

Op een grote steen, z’n handen om z’n knieën geslagen, zit Jakob. De harde wind blaast tegen z’n hoofddoek en z’n kleren. Zijn bruine pientere ogen volgen gespannen een klein figuurtje in de verte, klauterend tegen de kale steenachtige bergwand. Op diens rug bengelen een pijlkoker en een boog. Het is zijn tweelingbroer Esau, die op jacht gaat.
Schuin achter Jakob brandt een vuurtje. Daarop is zijn moeder vlees aan het roosteren. Op een paar platte, gloeiend hete stenen ernaast ligt brood te bakken. Lekker ruikt dat. Maar Jakob merkt het nauwelijks. Hij zit namelijk nogal in de zenuwen over wat hij dadelijk moet gaan doen. Moet je horen. Het begon zo…
Met haar armen vol schoongeklopte, kleurige kussens liep Rebekka die ochtend de tent van Isaak binnen. Neuriënd schikt ze ze op zijn rustbed en vraagt: ‘Wil je in de tent blijven of liever buiten op het bankje zitten?’
‘Neu, laat me maar hier.’ klinkt het berustend, ‘Ik kan toch niks zien. Dat zonlicht doet pijn aan m’n ogen.’
Isaak, oud en blind geworden, is vandaag in een trieste bui. Komt het door de wind, die het tentdoek rusteloos doet klapperen of door de zeurderige pijn in z’n been? Wie zal het zeggen?
”t Is bijna schaapscheerdag,’ zegt Rebekka om hem wat op te vrolijken. Isaak bromt wat in z’n baard. Schaapscheerdag! Al die drukte aan z’n hoofd. Het wordt tijd, dat Esau de leiding over gaat nemen. Wacht, laat’ ie dat nou vandaag maar gelijk eens regelen. Steunend op één arm roept hij een knecht om Esau te halen. Het lijkt wel of Rebekka aanvoelt wat haar man van plan is. Zo onopvallend mogelijk gaat ze achter in de tent koper zitten poetsen… Ze wil horen wat er gezegd wordt.
‘Ik ben oud geworden, m’n zoon.’ zegt Isaak tegen Esau. ‘Misschien ga ik wel gauw dood. Neem je pijl en boog en schiet voor mij een stuk wild. Maak het dan klaar zoals ik het graag heb en breng het mij. Dan zal ik jou zegenen.’
Rebekka voelt het bloed naar haar wangen stijgen. Wat doet Isaak nu toch? Hij weet toch dat Jakob de stamleider moet worden? Die onverschillige Esau, met zijn twee heidense vrouwen, heeft immers zijn eerstgeboorterecht verkocht. En bovendien heeft God het Zelf gezegd, lang geleden, toen de tweeling nog in haar buik zat. O nee, hier moet ze een stokje voor steken.
Zodra Esau weg is, zoekt ze haar lievelingszoon op.
‘Jakob, hoor eens!’ fluistert ze scherp. ‘Ik heb gehoord, dat je vader Esau wil zegenen. En dat mag niet gebeuren. Luister goed. Ga naar de kudde en haal daar twee geitenbokjes, dan zal ik die lekker klaarmaken. EN DAN MOET JIJ NET DOEN ALSOF JE ESAU BENT!’
Verschrikt stottert Jakob: ‘Ddddat, …. mmaar dat kan toch niet! Vader zal direct voelen dat ik het ben. Esau is immers zo behaard. Hij zal mij vloeken in plaats van zegenen.’
‘Dat risico neem ik,’ zegt Rebekka, ‘Vooruit ga gauw!’
Gehoorzaam sukkelt Jakob weg, vangt de geitjes en slacht ze. Terwijl moeder bezig is, heeft hij tijd om na te denken. Zou hij dit nu echt wel doen? Eigenlijk kan hij het toch niet maken, z’n lieve oude vader bedriegen en stelen van z’n broer… Ja, maar de zegen dan? Die moet hij wel hebben. Esau hecht er toch geen waarde aan. En hij juist wel. Moeder zegt het ook. Met een ruk van zijn hoofd geeft hij aan, dat het besluit is gevallen. Z’n handen steunend op z’n knieën staat hij op.
‘Is het eten al klaar, moeder?’
En even later, ja… Daar gaat’ ie. Hij loopt echt voor gek voor alle knechten. Verkleed in Esau’s beste kleren, die moeder nog in haar tent had liggen. Om z’n handen en in z’n hals de harige velletjes van de geiten. Dat was ook haar idee. Bespottelijk gewoon. Zo stapt hij, met kloppend hart en een droge mond, de tent van vader binnen.
‘Dag vader.’
Laag en schor imiteert hij de stem van Esau. Zou vader het merken? Verrast richt deze zich op.
‘Wie ben je m’n zoon?’
‘Esau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u van me vroeg.’
‘Maar… wat ben je gauw terug?’
‘Ja, omdat de Here, uw God, mij deed slagen.’ huichelt hij. Isaak betast hem aarzelend. ‘Ben je echt Esau?’
‘Jazeker!’
De oude gerimpelde handen voelen de haartjes op de bontvelletjes. Bemerkt hij het bedrog? Nee, gelukkig.
‘De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau. Ben jij heus Esau?’
‘Mmm, mmm.’ Jakob vertrouwt zijn eigen stem niet meer. Min of meer gerustgesteld begint Isaak aan de maaltijd. Jakob schenkt er wijn bij en reikt hem een stuk van het verse brood aan. Eindeloos lijkende minuten gaan voorbij, waarin geen van beiden iets zegt. Tenslotte veegt vader z’n mond af en vraagt: ‘Kus me, m’n zoon.’
Jakob buigt zich over vader heen. Nu ruikt Isaak Esau’s kleren. Dit stelt hem helemaal gerust.
‘De geur van mijn zoon is als de geur van het veld.’ zo begint hij met de zegen. En Jakob knielt neer, zijn vaders handen rusten op zijn hoofd. De woorden branden in zijn ziel. Nooit, nee nooit zal hij ze vergeten.
‘God zal je overvloed geven. Volken zullen je dienen. Wie jou vervloekt, die is vervloekt en wie jou zegent, die is gezegend.’
Zodra Isaak is uitgesproken, gaat Jakob er weer vandoor, opgewonden, maar niet gelukkig.
Wat is Esau kwaad als hij erachter komt dat Jakob hem heeft bedrogen. Hij schreeuwt het uit: ‘Zegen mij ook, vader!’
Isaak kan hem nog maar een kleine zegen geven. Met gebalde vuisten loopt ‘ie dan ook de tent uit.
‘Vuile bedrieger!!’ schreeuwt hij, ‘Dit is al de tweede keer… Ik krijg je wel.’
Nu zit Jakob weer op die steen. De wind is aangewakkerd tot storm. Jakob verbergt zijn gezicht in zijn armen. Hij heeft spijt. Vertwijfeld vraagt hij zich af hoe alles weer goed moet komen.

Download PDF