Bijbelverhalen

NT. 32 – STENEN VOOR BROOD

‘Brood,’ bidt Stefanus zacht, ‘Heer Jezus, we hebben weer brood nodig voor al die hongerige mensen.’

Het is nog warm en droog in Jeruzalem. Binnen enkele weken zal de regentijd aanbreken. Stefanus, de diaken, staat bij de ingang van de grote zaal. Hij groet de mensen die binnenstromen: armen, zieken, blinden, maar ook priesters, kooplui, moeders en kinderen.

‘Sjalom, Stefanus!’ klinkt het.

Sommigen hebben brood meegenomen om uit te delen.

‘Stefanus,’ roept een aardig meisje met zwarte krullen en vrolijke ogen. ‘Zal ik weer met kruiken water rondgaan?’

Stefanus lacht naar Prisca, zijn zusje. Hij knikt. Daar gaat ze al weer. Ze is zo trots op haar broer. Hij is zo wijs en verstandig. O, ze wilde wel, dat ze wat meer op hem leek. Timon en Parmenas, twee andere diakenen, wijzen de mensen een plaatsje. Als iedereen zit, vraagt Timon om stilte. Dan begint Stefanus te spreken. De mensen luisteren aandachtig. Ze zien zijn gezicht stralen als hij over Jezus vertelt. Straks zullen ze naar hem toekomen met hun pijn en verdriet. Als Stefanus voor hen bidt gebeuren er wonderen.

Maar niet iedereen luistert zo. Er zijn ook geleerden en Joden uit het buitenland. Ze vallen hem steeds in de rede met moeilijke vragen. Maar Stefanus is wijs. Hij geeft rake antwoorden en daar hebben ze niet van terug. Na de toespraak dankt Timon voor het eten. Dan wordt het brood en de vis uitgedeeld. De mensen praten vrolijk met elkaar. Prisca zoekt een zwervertje op dat stil in een hoekje zit. Ze neemt hem op schoot en praat met hem. De Joodse geleerden zijn naar buiten gegaan, waar ze met verbeten gezichten blijven praten. Ze zijn duidelijk niet te spreken over die Jezusmensen en helemaal niet over Stefanus.

‘Hé, Stefanus.’ roepen ze. ‘Kom eens naar buiten.’

En ja, daar komt hij. Op een ruzietoon beginnen ze allerlei beschuldigingen naar zijn hoofd te werpen.

‘Je bent een bedrieger.’ schelden ze.

Er staan ook een paar handelaren uit Alexandrië bij. Onbetrouwbare lui, die er bij de Jezusmensen uitgezet waren omdat ze zelfs nog van de armen wilden stelen. Zij schreeuwen het hardst.

‘We hebben het gehoord,’ roepen ze. ‘Jij spreekt steeds kwaad van de wet en de tempel.’

Stefanus staat daar maar. Hij hoort al die leugens aan en schudt zijn hoofd. Feller en feller worden ze.

Totdat er iemand roept: ‘We nemen hem mee naar de Hoge Raad!’

Met z’n allen durven ze hem wel vast te pakken. In optocht gaat het naar de vergaderzaal. Is de Hogepriester al gewaarschuwd? Prisca ziet haar broer gaan. Ze rent erachteraan… even maar. Dan blijft ze angstig staan.

‘Stefanus!’ snikt ze.

‘Ga door met het werk van de Heer, Prisca!’ roept Stefanus.

Een warm knuistje kruipt stilletjes in haar hand. Het is het jongetje, dat haar achterna gelopen is. Ze tilt hem op en loopt langzaam naar de zaal terug.

De vergaderzaal van de Hoge Raad is erg mooi. De banken staan in een kring. In het midden, een paar trapjes naar beneden, is een stervormige versiering. Daar moet Stefanus gaan staan, op dezelfde plaats waar Jezus een paar maanden geleden stond. Kajafas, de Hogepriester, zit op een mooi bewerkte houten stoel met een blauw kussen. Op zijn teken komen de getuigen binnen. Het zijn… de twee dieven uit Alexandrië. De donkere prikoogjes van de kleinste gaan sluw van links naar rechts.

‘We hebben deze man horen zeggen, dat Jezus de tempel zal afbreken…’ begint de ander. Ze liegen er maar wat op los. Wat zal Stefanus antwoorden? Aller ogen zijn op hem gericht. maar in plaats van boosheid zien ze liefde op zijn gezicht. Het straalt als van een engel. Wat een mooie kans om deze geleerde heren van Jezus te vertellen. Stefanus legt uit dat God al tegen mensen sprak lang voordat er een tempel was. Tenslotte verwijt hij hen dat ze de messias van God hebben laten kruisigen.

‘Ik zie Jezus aan de rechterhand van God staan!’ roept hij uit.

Dat is te erg voor de leden van de Hoge Raad. Ze grijpen hem vast en sleuren hem de stad uit. Hun handen graaien naar stenen.

Voordat Stefanus sterft, bidt hij nog: ‘Heer, reken hun deze zonde niet toe.’

 

Het is avond. Ergens op een plat dak speelt iemand een klaaglied op een dubbele fluit. In een donker steegje lopen een paar mannen. Zij dragen het dode lichaam van Stefanus naar het graf. Veel Jezusmensen zijn in het huis van Stefanus samengekomen. Prisca zit er ook bij met het slapende jongetje op schoot. Filippus neemt het woord.

‘Vrienden, morgen vertrek ik naar Samaria. De meesten van jullie gaan ook weg uit deze stad. Maar het werk van Jezus moet doorgaan.’

In de stilte die volgt is ieder bezig met zijn eigen gedachten. De toekomst is onzeker, maar de Heer zal met hen zijn. Dan bidden ze nog samen.

Prisca veegt haar tranen weg. Ze kust het ventje en fluistert: ‘Als je groot bent, zal ik je meer vertellen over mijn grote broer, die brood uitdeelde en stenen naar zijn hoofd gegooid kreeg.’

Er vallen een paar druppels. De regentijd is aangebroken.

Download PDF