Bijbelverhalen

NT. 17 ER WORDT WEER GELACHEN IN JERICHO

‘Hahaha! Hoehoe! Hahahaaa!’

In het grote koopmanshuis bij de poort van Jericho wordt vreselijk gelachen. Ver in de omtrek is het te horen. Het dringt door in de huizen van de inwoners van de stad. Ook de straatarme bedelaars in hun krotterige optrekjes buiten de poort kunnen het horen. En ze kijken verbitterd. Ze persen hun lippen stijf op elkaar en hun ogen worden koud als glas. ‘Die tollenaars zijn weer aan het feesten!’ sissen ze boos. ‘Van ons geld! Die vuile Romeinenvriendjes… Ze stelen van hun eigen volk.’

 

‘Mensen, luister! Ja! Mag ik even stilte, alsjeblieft!’

Zacheüs, de oppertollenaar, een kleine dikke man met doordringende bruine ogen, tikt verwoed met zijn mes tegen zijn beker. Gelijk is het stil. Want hoe ruw en gemeen de tollenaars ook zijn, voor hun baas hebben ze heilig ontzag. O, hij is wel de sluwste van hen allemaal. Hij kan je zo venijnig de mantel uitvegen. Zacheüs legt in het kort de nieuwe plannen van de Romeinse overheid uit. Op wol, ijzer en koper wordt voortaan meer belasting geheven. ‘Als jullie er niet uitkomen, kom je maar naar mijn kantoor. Daar heb ik de lijsten klaar hangen.’ besluit hij.

‘Baas, hoe zit het met onze eigen winsten?’ schreeuwt Jabes een domme reus van een kerel. De anderen grommen instemmend.

‘Dat zoeken jullie zelf maar uit.’ zegt Zacheüs kortaf. ‘Maar maak het niet te bont, anders wordt je vergunning ingetrokken.’

Als diep in de nacht het feest ten einde is en alle gasten veelal stomdronken, verdwenen zijn, zit er nog een eenzame man in de feestzaal. O, niemand weet het, maar Zacheüs baalt zo vreselijk van dit leven. Moet je nou eens kijken wat een chaos. Is dit nou de welvaart waar hij naar verlangd heeft? Wijnvlekken op het kleed, ingetrapte voedselresten, uitgespuugde pitten, gebroken wijnbekers… ‘Waar ben ik toch mee bezig?’ zucht Zacheüs terwijl hij zijn hoofd in de handen laat rusten.

‘Gelukkig ben je als je niet wandelt in de raad van de goddeloze, als je niet staat op de weg van de zondaars, en ook niet zit in de kring van de spotters…’ ’t Zijn woorden uit de psalmen, die hij als kind op school leerde, die zo maar bij hem boven komen.

‘O, mijn God,’ zucht Zacheüs, ‘Hoe kom ik hier ooit uit? De mensen haten me en ze hebben nog gelijk ook… Een roverhoofdman, dat ben ik.’

Snikkend valt hij op zijn knieën, een eenzaam mannetje.

 

Het is een tijdje later. ‘Klipklapklipklap, slifslif…’

Wat hollen er toch ineens veel mensen de poort uit. Is er ergens een vechtpartij, een ruzie? Zacheüs, in zijn kantoortje wil er het zijne van weten. Hij sloft naar buiten, maar wordt gelijk van de sokken gelopen door een stel knullen, die schreeuwen dat Jezus van Nazaret eraan komt.

‘Jezus van Nazaret?’ denkt Zacheüs, ‘O, wacht eens, dat is die man waarvan men zegt dat Hij de Messias is. Die rabbi die de mensen leert en onderwijst over God. ZOU DIE JEZUS HEM MISSCHIEN… Resoluut sluit hij z’n kantoor af om de mensen achterna te gaan.

Verdraaid lastig is het als je zo klein bent. Zacheüs probeert een glimp van Jezus op te vangen, maar steeds is er weer een brede rug, een uitwaaiende hoofddoek die hem het uitzicht benemen. Met beide ellebogen duwt hij links en rechts de mensen opzij. Hij moet en zal Jezus zien.

‘Hé, ken je niet een beetje uitkijken!’ schreeuwt een kattige magere visvrouw kwaad. Ze draait zich om. Haar mand met vis wiebelt op haar hoofd.

‘Kijk es an, daar hebbie die oppertollenaar!’ spot ze, ‘ Meneer wil d’r effe door!’

Een woedend gemompel stijgt op uit het publiek. Ai! Nu is de kans om nog iets te zien verkeken. Met een gescheurde jas, nagejouwd door de mensen, sjokt Zacheüs terug naar de stad. Och, en hij had Jezus zo graag horen spreken… Dom van hem om zich zo tussen het volk te begeven. Hij had Jabes mee moeten nemen, die bodybuilder. Daar zouden ze wel ontzag voor gehad hebben. Zacheüs passeert een kromme oude vijgenboom. Ineens krijgt hij een grandioos idee…

 

De groep mensen, Jezus aan het hoofd, nadert Jericho. Van alle kanten dringen de mensen op hem aan. Sommigen willen Hem aanraken. De discipelen hebben er hun handen vol aan om de weg vrij te maken. Plotseling houdt Jezus stil onder een vijgenboom en kijkt omhoog. Achter de dichte bladerdos, goed verscholen, zit… de oppertollenaar Zacheüs. Jezus ziet zijn betraande ogen en gezwollen lip. ’t Is niet moeilijk te raden wat er gebeurd is. Zacheüs kreeg zijn verdiende loon. Maar Jezus ziet ook de wanhoop, de hunkering naar God in zijn ogen en dus zegt hij luid, zodat iedereen het hoort: ‘Zacheüs, kom eruit! Ik wil vandaag in jouw huis zijn.’

Van schrik valt Zacheüs als een rijpe vijg uit de boom. Jezus, de Messias, in zijn huis??

 

Moet je al die mensen zien loeren door de ramen van Zacheüs’ huis. Nieuwsgierig duwen ze elkaar opzij en geven minachtend hun commentaar. ‘Kijk toch! Rabbi Jezus gaat zo maar bij een tollenaar dineren! Tss!’ Door de open ramen kan men binnen woordelijk verstaan wat er buiten wordt gezegd. Als Zacheüs even de kamer uit is, vragen de discipelen dan ook aan Jezus wat ze terug zullen zeggen.

‘Laat ze maar praten,’ zegt deze. ‘Ze hebben nog steeds niet door dat Ik juist op aarde ben gekomen om verloren mensen zoals Zacheüs weer bij God terug te brengen.’

En hoe doet Jezus dat dan?  Met standjes en verwijten? Nee hoor! Zijn woorden blijven vriendelijk, zijn stem blijft zacht. Maar juist hierdoor gaat Zacheüs inzien wat er moet veranderen in zijn leven. Na de maaltijd laat hij een knecht z’n geldkist halen en geeft hem aan Jezus.

‘Alstublieft, Meester,’ zegt hij schor. ‘Hier is de helft van mijn geld. U mag het aan de armen geven. En de rest zal ik ook in orde maken. Als ik iets van iemand heb afgeperst, zal ik vier keer zoveel teruggeven.’

Weer wordt er gelachen in het huis van de Oppertollenaar. Maar wat een verschil! Nu zullen al gauw ook de arme mensen in hun krotten meelachen en veel mensen uit de stad.

Download PDF