Koningen van vroeger waren net verwende kinderen. Ze kregen altijd hun zin, ’s morgens, ’s middags, ’s avonds, ’s nachts. Weet je waarom? Omdat ze macht hadden om te roven te stelen, te moorden. De macht van wapenen. Maar onze God heeft een plan met de wereld en dat plan zal volvoerd worden. Voor hem zijn de machtigen zwak en de zwakken machtig. Luister maar.
‘Ben je nou helemaal gek geworden, meneer de waarzegger,’ schreeuwt een overijverige knecht van de koning, die een goeie beurt wil maken bij zijn baas.
‘Je wordt betaald om te vloeken en niet om te zegenen. Hebben we ons daarvoor zo uitgesloofd en zeven altaren gebouwd en op elk zeven stieren en zeven rammen geofferd?…’
De andere vorsten van Moab knikken instemmend, maar koning Balak legt hen het zwijgen op met een handgebaar.
‘Wat moet dit betekenen, Bileam?’ vraagt hij ijzig kalm, ‘Om mijn vijanden te vervloeken heb ik je gehaald, maar je hebt juist gezegend.’
Bileam steekt zijn handen op in een machteloos gebaar. ‘Doorluchtige majesteit, dit gaat echt buiten mij om. Ik kan niet anders dan Gods woord spreken. Heb ik u dit niet van te voren gezegd? Neem mij niet kwalijk.’
Natuurlijk vreest Bileam voor de woede van de koning, die hem doden kan, maar na het incident met de ezel vreest hij nog duizend maal meer voor de toorn van God.
Balak draait zich om en overlegt even met zijn raadgever voor godsdienstige zaken, die veel ervaring heeft met geesten en goden. Na enig nadenken zegt de raadgever: ‘Ik weet alleen, dat elke god zo zijn eigen gebied heeft. Misschien moeten we een andere plek zoeken, koning.’
De koning knipt tevreden met zijn vingers en antwoordt: ‘Dat is het!’
Op de top van de berg Pisga is een hoogvlakte, die ‘Het veld van de spieders’ wordt genoemd. Vandaar kun je heel ver weg kijken. Zie je daar die stipjes bewegen? Dat zijn de Israëlieten. Eigenlijk zie je niet het hele volk, alleen maar een kleine achterhoede. Veel indruk maakt het niet. Onbeduidende stipjes in het wijde land, stofjes, wormpjes… En dat is precies zoals Bileam het in gedachten heeft.
‘Dit lijkt me de juiste plaats, koning!’ zegt hij met overtuiging.
“Hier moeten we zeven altaren bouwen en op elk altaar een ram en een stier offeren!’
De koning laat alles precies volgens Bileams aanwijzingen in orde maken. Dit keer moet het plan lukken.
Terwijl Balak bij het altaar blijft staan zoekt Bileam de eenzaamheid op om zijn geest open te zetten voor God. Het is doodstil om hem heen. Alleen de wind waait en een vogel roept. De geur van de offers komt in zijn neus… Kleine stipjes, kleine stipjes, weinig kleine stipjes… Concentreer je, Bileam… Kleine stipjes…. worden…. Hè? Wat is dat nou? Ze worden GROTER! Alsof Bileam door vergrotende lenzen kijkt, of door een verrekijker. Ineens weet Bileam dat ze in Gods ogen zeer belangrijk zijn. Hij ziet vaders, moeders, kinderen, leuke baby’s. Hij hoort hun praten, hun lachen, hun huilen en hun gebeden… O, wat super, God kent ieder heel persoonlijk en heeft gedachten van vrede over hen en niet van onheil. Israël is Gods uitverkoren volk! Het maakt deel uit van Gods plan voor de wereld. Er gaat een huivering door de profeet heen als hij Gods stem hoort.
‘Keer terug naar Balak,’ zegt de Heer, ‘En spreek aldus…’
‘Koning Balak van Moab, zoon van Sippor,’ zo begint Bileam als hij voor Balak staat, ‘Dit is een boodschap voor u persoonlijk. God kan niet liegen. Als hij zegent dan zegent hij en niemand kan daar wat aan veranderen. Er komt geen onheil over het volk Israël, want God waakt over hen als een wilde stier. Het is onmogelijk om een bezwering uit te spreken tegen zijn volk.’
Balak wijkt voor geen meter. Hij is gewend altijd zijn zin te krijgen. Dat gedoe met goden is gewoon een kwestie van de juiste manier vinden, de juiste beloning… Allemaal manipulatie. Je wordt in de maling genomen bij het leven. Maar deze profeet gaat te ver. Hij speelt met zijn leven.
‘Luister, waarzegger,’ stoot hij er woedend uit, maar nog steeds beheerst, ‘Je weet wat mijn wens is. Als je niet wilt vloeken, ga dan vooral niet zegenen… We zullen het nog eenmaal proberen daarginds op de top van de Peor, waar men over de woestijn uitkijkt. Die Jahweh van jou is waarschijnlijk een woestijngod. Zijn macht is beperkt tot de dorre vlakten.’
Ja, het is gemakkelijk om in een verhaal even over te springen van de ene hoogvlakte naar de andere, maar in werkelijkheid moet er erg veel geklauterd en geklommen worden. Misschien wel dagen. En dan heb ik het nog niet eens over die stieren en die rammen die helemaal naar boven gesleurd moeten worden. Het kost bloed, zweet en tranen, maar eindelijk staat alles weer opgesteld zoals de bedoeling is. De offers zijn gebracht.
Bileam stelt zich op bij de rand van het ravijn, dat uitziet over het gebied, waar Israël is gelegerd. Zover je kunt kijken, tot aan de bergen in de verte, is er opwaaiend zand en hete rotsen. Oeit, pas op! Een felle windstoot blaast Bileam bijna van de sokken.
Wat een woestijn! Wat een grote kale wildernis. Lucht en leegte…
Bileam moet onwillekeurig denken aan het scheppingsverhaal, dat zijn vader hem had overgeleverd. ‘In het begin was de aarde woest en ledig.’ Troosteloze eenzaamheid. Wat voor zin heeft het leven als de wereld zo groot en leeg is, als de dood het laatste woord heeft? Bileam moet even slikken.
MAAR DAN RICHT HIJ ZIJN OGEN OP ISRAEL! En wat ziet hij? Geen zinloosheid, geen moedeloosheid, maar orde. Keurig gerangschikte tenten, twaalf stammen, elk met hun eigen vaandel. Iedereen hoort ergens bij en samen horen ze bij… Die bruine tent daar in het midden, met die omheining eromheen…, dat moet de tabernakel zijn, waar de Heer woont!
Een grote opwinding tintelt door Bileams lijf. Gods Geest komt over hem. Hij is Balak helemaal vergeten. Als een rivier van blijdschap die opborrelt uit zijn binnenste roept hij met krachtige stem: ‘ZO SPREEKT BILEAM, DE MAN MET DE GEOPENDE OGEN, DE MAN DIE GODS WOORDEN HOORT. HOE GOED ZIJN UW TENTEN, O ISRAEL. GOD HEEFT U UITGELEID UIT EGYPTE. GEZEGEND DIE U ZEGENEN EN WIE U VERVLOEKT IS VERVLOEKT…’
‘Donder en bliksem!’ schreeuwt Balak met gebalde vuisten.
‘Bij alle goden! Om te vervloeken heb ik jou geroepen, nietsnut van een profeet en je hebt nu al drie maal gezegend!! Scheer je weg, vooruit. Naar huis en je krijgt geen cent, begrepen!!’
Is Bileam daarvan onder de indruk? Welnee. Hij weet dat God aan zijn kant is. Heel kalm antwoordt hij: ‘Dat had ik toch van te voren al gezegd? Ik ga zo naar huis, maar eerst even mijn verhaal afmaken.’
Zo zeg, die durft. Tegen de koning zeggen dat hij zijn mond moet houden…
Bileam begint te profeteren over Moab, Amalek, over de Kenieten en Assur, maar het allerbelangrijkste is wel, de profetie over de ster. Hoor maar.
DIT IS DE SPREUK VAN DE MAN DIE OPEN OGEN HEEFT, DIE WEET WAT GODS PLAN IS. ER ZAL EEN STER VERSCHIJNEN EN EEN KONING ZAL VOORTKOMEN UIT ISRAEL…’
Balak haalt zijn schouders op. Hij weet niet waar Bileam het over heeft. Een raaskal is het, een idioot, die onzin uitkraamt. Laat die gek maar lopen. Hij had hem nooit moeten raadplegen.
Maar wij weten dat het geen onzin is, wat Bileam profeteert.
Duizenden jaren later wordt Jezus geboren, Gods antwoord op alle onderdrukking van machthebbers, terroristen, lomperds, afpersers en dwingelanden, op vloeken en scheldpartijen, in alle landen van de wereld. Het is een knauw voor het image van Balak, maar een zegen voor ons.
Hierna keerde Bileam naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging naar huis.