Er staat een eenzame oude vrouw op een heuvel in het land Moab. Het is Noömi uit Juda. Ze is grijs en haar rug is wat gebogen. Met haar hand boven de ogen tuurt ze vol heimwee in de verte. Een lastige traan welt op in haar ogen.
‘Betlehem!’ zegt ze zacht, ‘Was ik maar weer in Betlehem.’
Vlak voor haar, op een steen, ligt een hagedisje te zonnen, maar zij merkt het niet. Een prachtige adelaar zweeft sierlijk het dal in, maar zij ziet het niet. In gedachten loopt ze over de velden van Juda, gaat ze de poort van Betlehem binnen. Hoe zou het zijn met al haar familie en vrienden? Zouden ze haar nog herkennen na tien jaar? En bovenal: zou er wel koren groeien op het land?
Hoe komt Noömi uit Betlehem hier in Moab, waar men de god Kamos aanbidt? Waar de mensen onverschillig zijn en spotten met God? Ja, dat is een lang verhaal. Het begon eigenlijk met die vreselijke hongersnood. Toen leefde Elimelek, haar man, nog en de twee jongens Machlon en Kiljon. O, Noömi herinnert zich alles nog heel goed.
‘Vrouw,’ zei Elimelek op een dag, ‘Zo gaat het niet langer meer. Als we blijven gaan we dood van de honger. Ik heb gehoord dat er in Moab nog volop te eten is. Pak de spullen in, dan vertrekken we vandaag nog.’ De jongens vonden het gelijk prachtig, maar Noömi keek geschrokken. Weg uit Betlehem? Weg uit hun land?
‘Maar Elimelek…’ sputterde ze tegen. ‘God heeft ons toch dit land als erfenis gegeven? Hoe kunnen wij dan naar dat heidense Moab gaan?’
‘Vrouw, zwijg!’ zei Elimelek prikkelbaar, ‘God heeft ons in de steek gelaten, dat zie je toch als je om je heen kijkt? Nee, we gaan. Mijn besluit staat vast.’
Met lood in haar schoenen was ze gaan pakken…
Ja, en dan die wekenlange, vermoeiende reis hiernaar toe. De jongens die steeds maar om eten zeurden. Uitgeput en stoffig waren ze hier aangekomen. Maar, wat waar is moet gezegd worden, ze werden vriendelijk ontvangen. Elimelek vond al gauw onderdak en werk en toen braken er weer gelukkige tijden aan. Totdat… Och, Noömi wil er eigenlijk niet meer aan terugdenken… Op een broeierige warme dag, net als nu, hadden de buren Elimelek dood in het veld gevonden, getroffen door de bliksem.
”t Is vast de straf van God,’ zeiden de mensen uit het dorp onbarmhartig. ‘Eerst moesten jullie vluchten voor de hongersnood en nu wordt je man getroffen door de bliksem.’
O, wat deden die woorden pijn.
Over het bergpad komt een man aanlopen. Hij draagt een groot pak op zijn rug. Het is een rondtrekkend koopman, die overal zijn spullen verkoopt. Noömi ziet hem gaan. Ja, zoals die man, zo voelt ze zich. Het is net of een zware last op haar rug drukt.
Haar twee jongens hadden het verdriet sneller verwerkt dan zij. Na de dood van Elimelek trouwden ze met Orpa en Ruth, twee meisjes uit Moab. Voor hen ging het leven gewoon door. Ze ontgonnen een stukje land en begonnen hun eigen huis te bouwen. Zo zoetjes aan ebde ook Noömi’s verdriet weg. Misschien zou ze binnenkort wel oma worden. Dan zou ze haar
kleinkinderen vertellen van de Messias, die eenmaal geboren zal worden. Wie weet wel uit hun geslacht. Maar nee, het noodlot sloeg weer toe. Vlak na elkaar stierven haar beide zonen aan een onbekende ziekte. Sindsdien wist ze het zeker: ‘GOD HIELD NIET MEER VAN HAAR.’
‘Moeder, bent u hier?’
Een jonge vrouw klautert de heuvel op naar boven. Het is Ruth. Ze heeft haar schoonmoeder overal gezocht. Hartelijk slaat ze haar arm om haar heen.
‘Wat staat u daar toch? Het waait hier zo. Kom mee naar beneden. Er is een koopman uit Juda gekomen. Misschien heeft hij nieuws over uw familie.’
Samen dalen ze de berg af naar het dal. En ja, Ruth heeft het bij het rechte eind. De koopman heeft inderdaad goed nieuws. Er is weer volop eten in Betlehem.
‘God heeft weer naar zijn volk omgezien, Noömi.’ zegt de koopman.
Deze hoopvolle woorden doen Noömi besluiten om met beide schoondochters terug te keren naar Juda.
Het is een paar weken later. Daar waar het water van de Wilgenbeek in de Dode Zee stroomt, staan drie vrouwen. Het zijn Noömi, Orpa en Ruth. Noömi kust haar schoondochters vaarwel en zegt: ‘Kinderen, bedankt voor alles. Keer nu maar terug naar je eigen volk en wees gelukkig. Ik zal alleen verder gaan.’
Orpa en Ruth beginnen te huilen. Ze willen haar niet alleen laten gaan. Ze willen met haar mee naar Betlehem. Maar Noömi is vastbesloten. Waarom zouden ze bij haar blijven? Zij kan ze niet gelukkig maken. God is immers niet meer met haar.
Orpa aarzelt. Wat zal ze doen? Och, het verlangen naar huis, haar familie en haar goden is groot. Zal ze dan toch maar?…
Met de punt van haar rok droogt ze haar tranen af en keert terug.
‘Dag!’ zwaait ze nog. En Ruth?
‘Ga jij ook maar.’ dringt Noömi nog eens aan. Maar niks, hoor! Ruth klemt zich stijf aan haar vast.
‘Ik laat u niet in de steek,’ zegt ze beslist. ‘Waar u heengaat, daar ga ik ook heen. Waar u gaat slapen, daar ga ik ook slapen. Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.’
Och, wat mooi! Ja, Ruth heeft goed geluisterd naar Noömi’s verhalen over de Here God. En ze heeft begrepen dat je voor elkaar moet zorgen, zoals God voor ons zorgt.
Noömi voelt twee warme armen om zich heen. Zacht strelen Ruths handen over haar grijze haar. O, ze wordt er echt een beetje blij van.
Toch beseft Noömi nog niet helemaal wat een geschenk van God die lieve Ruth is. Want als ze weken later samen Betlehem binnentrekken en de mensen haar verheugd begroeten, zegt Noömi droevig: ‘Noem mij geen Noömi meer, maar Mara, (verdriet) want de Almachtige heeft mij veel verdriet aangedaan. Vol ben ik heengegaan en leeg ben ik teruggekomen.’
IS DAT WAAR? Nee. Iemand houdt haar hand vast. Het is… Ruth!