Bijbelverhalen

OT. 63- SLECHTE VRIENDEN

‘Hei, hei! Vort, vort!’

Woeste soldaten uit Gilead sporen hun schuimbekkende paarden aan tot spoed. Driftig slaat hun hand op de schoft van de goedgetrainde dieren. In de andere hand een scherpe lans. O vreselijk! Dit is oorlog. Kijk, de voorste zijn al hevig in gevecht gewikkeld met de Israëlieten. Al spoedig wordt de aarde rood gekleurd van het bloed en de lucht vervuld met kreten van pijn. O, die rovers uit Gilead zijn zo gemeen. Hun aanvoerder, een breedgebouwde man met een haakneus, kijkt met felle ogen in het rond.

‘Die koning moet je hebben, stommeling! Ga achter Achab aan!’ schreeuwt hij tegen zijn wagenoverste. ‘Daar rijdt ‘ie!’

Maar de aanvoerder heeft het mis. Die koning is niet koning Achab van Israël, maar Josafat, de koning van Juda.

‘Here, help me!’ roept Josafat in grote nood als hij al die wagens op hem af ziet komen. En de Here helpt hem inderdaad. Plotseling roept de wagenoverste: ‘Dat is Achab niet! Dat is een ander. Omkeren, mannen!’

Opgelucht haalt Josafat adem, in zijn hart een dankgebed.

Hoe komt die vrome koning Josafat nou toch hier verzeild met zijn leger? Josafat is toch geen vriendjes met Achab geworden? Jazeker wel. Hoor maar!

Op een mooie warme dag in het voorjaar bracht koning Josafat van Juda een bezoek aan Samaria. Koning Achab was maar wat vereerd dat zijn rijke zwager hem eindelijk eens opzocht en hij ontving hem dan ook heel feestelijk met een enorm banket. Op het hoogtepunt van het feest echter stond Achab een beetje dronken van de wijn op en vroeg: ‘Mijn beste zwager, wat zou het fijn zijn als je met me mee wilde gaan strijden tegen de stad Ramot in Gilead.’

Het werd plotseling doodstil in de zaal. Dit was een belangrijke vraag. Raadgevers en politici hielden hun adem in. Zou er na jaren een verbond komen tussen de twee delen van Israël? Wat zou Josafat antwoorden?

‘Tsja,… eh…’ begon Josafat een beetje in het nauw gedreven, ‘Natuurlijk,… ik doe met je mee. Mijn volk schaart zich achter jouw volk. Maar…’ voegde hij er voorzichtig aan toe. ‘Laten we eerst vragen wat God wil.’

De schijnheilige Achab knikt tevreden. Hij heeft immers vierhonderd nepprofeten in dienst, die profeteren wat hij wil.’

Met een kort handgebaar geeft hij aan dat de maaltijd geëindigd is.

Voor de poort van Samaria is een grote dorsvloer op een heuvel. Er waait daar een lekker verkoelend windje en de beide koningen, gezeten op prachtige stoelen, hebben een mooi uitzicht op de omgeving. Dansend en springend komen de nepprofeten de dorsvloer op, hun armen meeswingend op het ritme van een opzwepend lied. Zodra koning Achab gaat staan wordt het echter stil.

‘Profeten, geeft ons raad,’ zegt hij bevelend, ‘Zullen we tegen Ramot gaan vechten of niet?’

‘Ja!’ schreeuwen ze allemaal tegelijk, ‘Trek op. God geeft die stad in uw macht.’

Een triomferend lachje speelt om de mond van Achab. O, hij wist al van te voren wat het antwoord zou zijn. Had hij die lui er niet dik voor betaald?

‘Wacht eens even, zwager,’ zegt Josafat, die zich niet zo gemakkelijk laat bedotten, ‘Is hier ook nog een profeet van God? Laten we het aan hem vragen.’

Er komt een boze rimpel in Achabs voorhoofd. Er woont inderdaad nog zo’n man in de buurt. ’t Is Micha, de zoon van Jimla, maar die profeteert altijd onheil over hem. Achab haat hem. Josafat blijft echter aandringen.

‘Luister,’ zegt de knecht van Achab onderweg tegen Micha. ‘Wees nou wijs en profeteer geen onheil over de koning. De anderen hebben dat ook niet gedaan. Verknoei het niet voor jezelf, hé?’

Micha’s mond valt open van verbazing.

‘Zo waar de Here leeft,’ roept hij uit, ‘Ben ik soms een bedrieger? Alleen wat de Here mij zeggen zal, dat zal ik spreken.’

‘Zo zult u Aram stoten…!’ schreeuwt Sedekia, een van de nepprofeten juist als Micha eraan komt. Hij springt als een bok in het rond met twee ijzeren horens op zijn hoofd. Wat een gek gezicht! En alle andere profeten roepen het hem na. Ja, Achab zal zeker voorspoed hebben. Zodra Micha echter voor de koning staat wordt het doodstil. Iedereen is benieuwd wat hij zal gaan zeggen.

‘Zeg mij, profeet,’ vraagt Achab gespannen, ‘zullen wij tegen Ramot optrekken of niet.’

Micha werpt een vernederende blik op Sedekia met zijn ijzeren horens en zegt dan koeltjes: ‘O, jazeker, majesteit, ga maar gerust. U zult overwinnen.’

Achab heeft direct door dat Micha hem voor de gek houdt.

‘Spreek de waarheid, man.’ schreeuwt hij kwaad.

Micha kijkt hem strak aan. Dan barst hij uit: ‘Ik zag heel Israël op de bergen, verstrooid als schapen die geen herder hebben.’

Even is het stil op de dorsvloer. Dan springt Sedekia naar voren en slaat Micha zomaar in zijn gezicht. Pats! Die Micha moet niet denken dat God van hem geweken is. En Achab schreeuwt: ‘Neemt Micha gevangen, die schurk! Altijd profeteert hij onheil over mij. Zie je nou wel?’

O, had Josafat zich toen maar teruggetrokken. Had hij toen maar gezegd: ‘Achab, ons verbond gaat niet door.’ Dat zou moedig geweest zijn. Dan zou er veel ellende voorkomen zijn. Maar nee, Josafat blijft toch vriendjes met Achab. Een paar weken later gaan de beide legers op oorlogspad. En Achab, toch wel bezorgd over die profetie, vermomt zich als soldaat, terwijl Josafat gewoon als koning gaat.

Als de zon die avond ondergaat, liggen er honderden doden op het slagveld en onder die allen is ook Achab. Een verdwaalde pijl trof hem in de borst. Israël rouwt. En Josafat vlucht in paniek terug naar Jeruzalem. Nooit zal hij deze les vergeten.

‘WEES NOOIT VRIENDJES MET DE GODDELOZEN DIE DE HERE HATEN EN HELP HEN NIET!’

Download PDF