Bijbelverhalen

OT. 64- KONING JOSAFAT EN DE PLUNDERAARS

‘Die koning Josafat van Juda is echt een zachtgekookt eitje!’ zegt Met, de generaal van de koning van Moab, terwijl hij zich ongegeneerd uitrekt in zijn volle lengte, om de loomheid na het middagslaapje uit zijn duffe lijf te verdrijven.

Pats! Met een klap laat hij zijn grove vuist neerdalen op het tafeltje waaraan hij heeft zitten dutten. Gelijk zijn alle soldaten klaar wakker. Komt er een actie? Een aanval? Ja hoor! Met gaat zijn soldaten instructie geven.

‘Mannen!’ schreeuwt hij met gebarsten stem. ‘Willen jullie goud, kleren, sieraden in overvloed? Nu ligt het zo voor het oprapen. Samen met de Amonieten en die lui uit Meün gaan we Juda binnenvallen. Ik heb daarnet de rapporten binnengekregen van Rat onze spion. Koning Josafat is een vrome sufferd. Hij probeert zijn volk goed en eerlijk te maken, maar heeft een leger van niks!’

Grote hilariteit bij de soldaten. Ze slaan elkaar uitbundig op de schouder. Wat een mop. Goed en eerlijk. Nou, zij willen liever slecht en gemeen zijn. Stelen en doden om gauw rijk te worden. Want rijk zijn maakt het leven pas leuk.

‘Dus, mannen,’ schreeuwt Met dreigend, ‘ga allemaal je messen en speren slijpen, want morgenochtend trekken we op.’

Doodstil is het op het tempelplein te Jeruzalem. Duizenden Israëlieten staan met ernstige gezichten dicht op elkaar gedrongen te wachten. De spanning is te snijden. O ja, het was al gauw in Juda bekend geworden wat de Moabieten van plan waren. En het hele volk was doodsbang geworden. Ook koning Josafat.

‘Ga vasten.’ was al wat hij kon zeggen. ‘En kom allemaal naar de tempel om te bidden. Alleen God kan ons nog redden.’

Zo zijn ze dus hiernaartoe gestroomd, de inwoners van Juda. Op hun gezichten staat de ernst te lezen. Wat zal de toekomst brengen als God hen niet helpt? Met zachte, maar duidelijk verstaanbare stem begint de koning te bidden.

‘Here, God van onze voorouders,’ klinkt het, ‘U, die in de hemel woont, regeert ook over de volken hier op de aarde. Wil ons alstublieft helpen. Wij kunnen niet tegen die grote legers op.’

Och, Josafat smeekt God hen te redden. Hij herinnert hem eraan dat Hij hun voorouders dit land heeft gegeven, het Beloofde Land. Hij herinnert God ook aan het gebed van koning Salomo toen de tempel voor het eerst werd ingewijd.

‘U hebt toen beloofd ons te helpen, Here!’ zegt hij tenslotte eerbiedig. ‘Verlos ons dan nu van onze vijanden.’

Na het amen blijft iedereen stil afwachten. Zelfs kleine kinderen staan met ernstige gezichtjes, hun handjes stijf gevouwen, hun ogen gesloten. Men wacht op… Gods antwoord. En dat komt heel onverwacht. Een van de Levieten begint te profeteren. ‘Luister, volk van Juda, inwoners van Jeruzalem en koning Josafat,’ klinkt zijn duidelijke stem, ‘Zo zegt de Here: Weest niet bang voor deze legers, want God zelf zal voor jullie strijden. Morgen zul je tegen hen optrekken. Vrees niet! De Here is met jullie en geeft jullie de overwinning.’

Wat een heerlijke woorden! Wat een bemoediging! Koning Josafat valt op zijn knieën neer om God te danken. Ja, het hele volk knielt, de gezichten nat van tranen.

En de Levieten? Die zetten zelfs een loflied in.

De woestijn van Tekoa met zijn ruwe hoge rotsen, vlakbij de Dode Zee is een schitterend gebied. Net een maanlandschap. Vooral ’s morgens vroeg als de zon opgaat en de Dode Zee met onnatuurlijk mooie kleuren doet glanzen. De lucht aan de overkant, oranjerood, laat de lila en witte kleuren van de bergen goed uitkomen. Het is een gebied van schuwe gezellen, zeldzame vogels en hagedissen. Zal hier vandaag bloed vloeien? Het lijkt zo onwerkelijk.

Maar ja, hoor! Al spoedig komen ginds in het zuiden inderdaad de woeste rovers uit Ammon en Moab van de berghellingen het beekdal binnenstromen… Ook dichterbij, tussen de grote ruwe stenen, zitten soldaten verscholen. Zo af en toe zie je een hoofd boven de rotsen uitsteken. Het zijn de inwoners van het gebergte Seïr, die de Moabieten beloofd hebben te helpen. Ze hebben daar zeker geslapen… En koning Josafat? Is hij ook present met zijn leger? Ja hoor! Vanuit het noorden komt hij aan.

Maar wat is dat nou? Voor het leger uit lopen zangers in feestkleren, die liederen voor God zingen. ’t Lijkt wel een fanfarekorps. Heb je ooit zoiets vreemds gezien?

Ja, koning Josafat heeft hen die ochtend vroeg toegesproken en hen vooral op het hart gedrukt te geloven wat Gods profeet gisteren heeft gezegd. En daarna heeft hij mannen aangewezen die voorop moesten gaan om te zingen… Moedig lopen die de vijand tegemoet. Dichter en dichter naderen de legers elkaar. Stampende soldatenlaarzen, vloeken en hebzucht aan de ene kant. Vrolijk dansende voeten, handgeklap en lofgezang aan de andere kant. Hoe gaat dat aflopen? Nog even en dan…

‘Looft de Here!’ roept het koor ineens.

‘Prijst zijn Naam!’ antwoordt het volk. Ze steken hun handen in de lucht. Hoera voor God!!

Op dat moment gebeurt er iets onverwachts. Vanachter de rotsblokken springen de Meünieten, die de Amonieten zouden helpen, plotseling tevoorschijn. Ze vallen hun eigen vrienden aan. Waarom? Niemand weet het. En die Amonieten keren zich van de schrik weer tegen de Moabieten.

Pam! Pats! Kletter!

Terwijl Juda verbaasd stil blijft staan, zien ze dat hun vijanden elkaar doodmaken.

Het is vier dagen later. Aan het hoofd van zijn leger rijdt koning Josafat triomferend Jeruzalem binnen. En op grote houten karren ligt de oorlogsbuit hoog opgetast. Dekens, wapens, kleding, goud en sieraden, noem maar op. Drie dagen lang heeft het volk spullen opgeraapt, die de vijand achterliet. En de vierde dag hebben ze God gedankt in het Dal van de Lofprijzing. Zingend trekken ze nu door de straten van Jeruzalem. Ja, koning Josafath en het hele volk hebben Gods verlossing gezien. Tussen alle jassen en spullen, op de voorste wagen, liggen ook…. de kleding en het mes van Met!!

Download PDF