Bijbelverhalen

OT. 76 – IN HET VUUR VOOR GOD

Het was nog heel vroeg in de morgen. Op het dak van het koninklijke paleis stond Nebukadnessar.

Hij bad met opgeheven handen en open ogen tot de opkomende zon. Vandaag kon hij zijn gedachten niet houden bij de voorgeschreven woorden. Een geweldig gevoel van trots kwam in zijn ziel. Daarginds, in de vlakte van Dura, omringd door de schitterende kleuren van het morgenrood, stond zijn beeld als een donker silhouet. Het was net alsof hij de godheid zelf was, die neerdaalde naar de aarde. Nebukadnessar beëindigde zijn gebed. Bedienden schoten toe. De dag was begonnen, zijn gloriedag. Alle goden in hemel en op aarde en alle regeerders zouden hem de eer geven.

Ook de drie vrienden van Daniël, Sadrak, Mesak en Abednego waren vroeg opgestaan. Ze werden immers verwacht op het inwijdingsfeest van het Gouden beeld. Ze baden niet tot de zon. Ze hadden God geloofd met een psalm, voordat ze op weg gingen.

Het werd een warme dag. Er woei een zuidoostenwind die veel fijn zand meebracht, dat in neus en keel ging zitten. Je zag kameeldrijvers, ruiters en draagkoetsen. Je hoorde allerlei dialecten en je rook allerlei geuren. Etensgeuren vermengden zich met de geur van kamelenmest, zweet en stank van bedelaars. Soms danste er een vleugje parfum doorheen als een rijke dame met haar gevolg langskwam. En hoe dichter de drie vrienden bij het gouden beeld kwamen, hoe drukker het werd. Ze konden nog maar nauwelijks een plekje vinden waar ze de paarden bij de bedienden konden achterlaten. Te voet ging het verder. Ze werden verwelkomd door het ontvangstcomité. Zodra ze opgeroepen werden, gingen ze de koning begroeten. Hij was in een opperbeste stemming en wist nog precies wie ze waren, dat ze aangesteld waren over het gewest Babel. Dan werden ze opgeslokt door de menigte genodigden, die zich om het beeld verzamelden.

Precies op de aangegeven tijd werden de bazuinen geblazen en een heraut maakte bekend dat een ieder het gouden beeld moest aanbidden als de muziek ging spelen.

‘Ieder, die niet met z’n neus op de grond de koning aanbidt, zal meteen in het vuur geworpen worden.’ klonk het bevel.

De drie vrienden hoorden het en voelden het bloed uit hun gezicht wegtrekken. Onwillekeurig deden ze een stapje dichter naar elkaar toe. Mesak fluisterde: ‘Hier doen we niet aan mee, vrienden.’

De muziek begon. Een vreselijk lawaai van door elkaar heen schreeuwende mensen weerklonk, alsof de hel losbrak.

‘God, sta ons bij,’ bad Sadrak zachtjes…

Het viel wel op dat ze bleven staan, zo midden tussen de knielende mensen. Een paar mannen gingen het dan ook meteen aan de koning vertellen.

Die gaf opdracht hen te halen. Eerst was hij nog toegeeflijk. Hij wilde hen nog een kans geven om te buigen. Maar toen hij merkte dat ze vastbesloten waren, werd zijn eerst zo vriendelijke gezicht gemeen en grimmig.

Hij brulde: ‘Wie is de God, die u uit mijn hand zou kunnen bevrijden?’

De drie vrienden voelden hun knieën knikken. Toch zeiden ze moedig: ‘Als onze God ons wil redden, dan zal hij dat doen, maar zo niet,… dan zeggen we u nu al vast, dat wij uw goden toch nooit zullen vereren. We zullen het gouden beeld niet aanbidden.’

Nebukadnessar trok wit weg… Hij beval de oven zevenmaal heter te stoken. Soldaten gooiden ruwe olie boven in het gat. De vlammen sloegen wild naar buiten. Een zwarte rook steeg op naar de hemel.

Met touwen vastgebonden werden Sadrak, Mesak en Abednego met kleren en al in het vuur geworpen. Degene die dat deden vielen zelf dood neer van de hitte.

Nebukadnessar keek onbewogen toe. De god Nergal, van het Dodenrijk en het Verterend Vuur stond immers aan zijn kant.

Maar God liet zien dat hij de vrienden kon bevrijden uit het vuur. Hij liet hen niet alleen. Zelfs de koning zag dat. Verschrikt stond hij op.

‘We hebben toch drie mannen erin gegooid?’ riep hij. ‘Ik zie er nu vier lopen. En hen mankeert niets! Die vierde lijkt wel… op een engel!’

Hij liep naar de deur van de oven en riep vol ontzag: ‘Sadrak, Mesak en Abednego, knechten van de allerhoogste God, kom naar buiten!’

Tot ieders stomme verbazing kwamen ze naar buiten. Van alle kanten werden ze betast. Hun haar was niet geschroeid en op hun mantels zat geen vlekje. Er was zelfs geen brandlucht aan hen te ruiken….

‘Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego!’ zei de koning. ‘Er is geen God die zo verlossen kan.’

Hij geeft het bevel dat niemand oneerbiedig over God mag spreken, anders zal die persoon in stukken gehakt en zijn huis tot een puinhoop gemaakt worden…

Hoe zouden de drie vrienden thuisgekomen zijn? Stonden er drommen mensen aan de kant van de weg? Iedereen wilde hen natuurlijk zien. Van één ding kunnen we zeker zijn: ze hebben die avond de Heer gedankt.

Als de zon ondergaat staat er een eenzame man op het dak van het koninklijke paleis. Het is Nebukadnessar. Hij kijkt naar het oosten. De ondergaande zon werpt de laatste stralen op zijn beeld, daar in de vlakte van Dura. Het lijkt nu wel een nieuwe ster, maar dat duurt maar even. Duizenden kleine sterren gaan schijnen. Duizenden goden? Of is er maar één, zoals de Judeeërs zeggen?

Deze dag was anders gelopen dan hij had gedacht. Niet hij was de machtigste, de allerhoogste. Er was een God, groter en machtiger dan alle goden. Het gouden beeld zou hem er altijd aan herinneren.

Download PDF