Bijbelverhalen

OT. 77 – EEN ANGSTIGE NACHT BIJ DE LEEUWEN

In een zaal van het Koninklijk paleis te Babylon zitten een paar erg belangrijke mensen: ministers, stadhouders en adviseurs. Ze praten met elkaar, terwijl bedienden rondgaan met koele dranken. Straks zal de grote gong voor het eten luiden. De deuren van de tuin staan wijd open. Dunne gordijnen waaien zachtjes naar binnen als de warme wind ertegen blaast. Plotseling zegt een van hen: ‘Kijk eens, de koning wandelt met die allochtoon uit Juda.’

Een paar mannen staan op en kijken ook.

Ja, koning Darius heeft zijn arm vertrouwelijk geslagen om de gebogen schouders van de oude Daniël. Ze lopen gezellig te praten. Soms hoor je de lach van de koning opklinken. Een van de adviseurs, Slassar, zegt zuur: ‘Ik kan die Jood niet uitstaan.’

‘Hij is anders een goede minister.’ antwoordt een stadhouder, die het voor Daniël op wil nemen. ‘En hij zorgt goed voor het volk.’

‘Ja, een beetje te goed!’ zegt de adviseur weer. ‘Ik heb horen vertellen dat de koning hem zelfs onderkoning wil maken. Stel je voor. Een allochtoon als onderkoning!’

Hij werpt een boze blik de tuin in.

‘De koning vindt hem anders heel bijzonder,’ zegt de stadhouder weer.

‘Heel bijzonder!’ stuift Slassar op. ‘Die man is niet normaal. Weten jullie wel dat hij driemaal per dag voor het open raam tot zijn God bidt?’

Hij neemt een slok wijn en vervolgt: ‘Maar we houden hem goed in de gaten. Als we hem op een fout kunnen betrappen, dan is hij er gloeiend bij.’

Een minister haalt zijn schouders op en zegt: ‘Dan kun je lang wachten, Slassar. Daniël is trouw en werkt heel precies.’

Hij strijkt peinzend met zijn hand langs zijn baard en voegt er aarzelend aan toe: ‘… Tenzij we iets tegen hem kunnen vinden in de dienst van zijn God.’

‘Wacht! Ik heb een plan!’ roept Slassar uit. Iedereen komt om hem heen staan en Slassar vertelt wat hij net bedacht heeft om Daniël ten val te brengen.

De volgende dag staan de ministers en stadhouders voor de koning.

‘O, koning, leef in eeuwigheid. We vinden dat u een wet moet maken dat niemand deze maand tot een god mag bidden, alleen tot u. En wie het toch doet, zal in de leeuwenkuil gegooid worden.’

De koning is verbaasd over dit voorstel. Hij trekt zijn wenkbrauwen hoog op en kijkt hen één voor één aan.

‘Iedereen in het land moet weten dat u de baas bent, majesteit.’ zegt Slassar vleiend.

De koning knikt bedachtzaam, weifelt nog even en grijpt dan de pen. Hij tekent het besluit.

Als Daniël hoort dat deze wet is getekend, gaat hij naar huis. Hij heeft een bovenkamer met open ramen aan de kant van Jeruzalem en zoals gewoonlijk buigt hij zijn knieën. Hij gaat niet in een kast zitten of onder het bed liggen bidden. Denken ze soms dat hij zich schaamt voor zijn God? Denken ze soms dat een bevelschrift van de koning hem zal doen ophouden te bidden? Dan hebben ze het mooi mis. Daniël blijft bidden tot God.

Zodra de vijanden Daniël voor het raam zien bidden, rennen ze naar de koning om het te vertellen. Ze dringen er bij hem op aan om Daniël in de leeuwenkuil te gooien, omdat een wet van Meden en Perzen nooit herroepen mag worden.

De koning merkt dat hij in de val is gelopen. Hij probeert van alles om zijn vriend te bevrijden, maar tevergeefs.

Bij het licht van fakkels wordt Daniël in de avond opgehaald om in de leeuwenkuil geworpen te worden. De koning is erg bedroefd.

‘Ik hoop dat uw God, die u met uw hele hart dient, u zal bevrijden.’

Er wordt een steen gelegd op de opening van de kuil. Darius verzegelt die met zijn zegelring.

Zo’n hete, donkere, angstige nacht heeft Daniël nog nooit meegemaakt. Om hem heen loert het doodsgevaar.

Er hangt een geur van leeuwen en leeuwenuitwerpselen. Hij hoort hun gesnuif en het zachte grommen, waarmee ze met elkaar contact onderhouden. Hij voelt hun vachten als ze langs hem lopen. Elk moment kan hij een harde dreun verwachten, scherpe klauwen voelen of een felle pijn.

Maar Daniël weet bij wie hij kan schuilen. De Heer is immers zijn schild en pantser.

De koning kan niet slapen. Wat een nacht! Daniël, zijn vriend, gedood door de leeuwen. Of…

Zodra het lichter wordt houdt hij het niet langer uit. Hij rent naar de leeuwenkuil. Met betraande ogen en bedroefde stem roept hij uit: ‘Daniël, leef je nog? Heeft je God je kunnen bevrijden?’

Er weerklinkt een ijselijk gebrul van een leeuw. De koning deinst achteruit, geschrokken…

Net wil hij zich omkeren om weg te gaan als hij plotseling een bekende stem hoort. ‘O, koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft een engel gestuurd en die heeft de muil van de leeuwen dichtgehouden. Ze hebben mij niets gedaan omdat ik onschuldig ben.’

Wat is de koning blij. Zijn vriend leeft nog. Zijn God heeft hem gered.

Daniël wordt opgehesen en is weer vrij.

Zijn vijanden hebben echter geen redder. De leeuwen verscheuren hen met huid en haar.

Koning Darius schrijft een rondzendbrief. Daarin geeft hij bevel om in zijn gehele rijk de God van Daniël te eren, want alleen hij is de enige echte God.

In de grote paleistuin wandelen Darius en Daniël. De koning heeft zijn arm geslagen om de gebogen schouders van zijn oude vriend. ‘Vertel me alles, Daniël. Alles van die hete, donkere, angstige nacht bij de leeuwen.’

Daniël vertelt en zo nu en dan horen de bedienden de lach van de koning weerschallen tegen de gebouwen.

Download PDF