Heb je wel eens iemand recht in zijn gezicht gezegd, dat hij of zij fout bezig is?
Bij voorbeeld tegen een kind uit je klas, dat elke dag een ander kind het leven zuur maakt.
Heb je wel eens gezegd: “Ho, stop! Dat doe je niet! Zo gaan we niet met elkaar om!?”
Was die pestkop daar blij mee? Nee zeker.
Zo ging het vroeger nou net zo.
Amos was het liefste bij zijn schapen. Niet dat ze zo makkelijk waren, maar je wist wat je aan ze had. Je had er stoters bij en bijters, duwers en volgers, domme en slimme dieren. Soms dacht hij wel eens: het zijn net mensen, Maar als hij dacht aan de gruwelijk, gemene dingen die mensen deden, dan koos hij honderd procent voor zijn schapen.
“Bè, bè, bè!” Midden in de nacht staat hij op, als een ooi lammeren gaat werpen. Het maakt Amos zo gelukkig als hij weer zo’n zwart, wit, of gespikkeld pasgeboren lam in zijn armen houdt. Het blijft altijd weer een wonder van God, dat nieuwe leven…
Maar steeds vaker komt er die onrust in zijn lijf, dan tolt zijn hoofd van de woorden van God.
Dan laat Amos zijn schapen over aan een knecht en gaat erop uit.
Nee, Amos heeft geen tv, geen krant, geen Facebook of internet. Hij kan de nieuwsberichten niet volgen op de radio, maar hij is precies op de hoogte van wat er zich in het land en in de omringende landen afspeelt. En dat maakt hem zo boos.
Hij MOET SPREKEN, roepen in de straten en op de pleinen… Hij kan niet ZWIJGEN. Er gebeuren dingen om hem heen die vreselijk fout zijn. God ZELF wil dat hij spreekt.
“Gazastad, Damascus, Tyrus! God brult van woede tegen jullie, omdat je een hele bevolking hebt weggevoerd naar een ander land! God is witheet op jullie Ammonieten want je hebt zwangere vrouwen vermoord!… En jullie, volk van God, Juda en Israël, jullie zijn geen haartje beter. De enige ware God, die jullie verloste uit Egypte heb je bespottelijk gemaakt. Leugengoden zijn jullie gaan dienen. Jullie plukken de arme mensen helemaal kaal. Afpersers zijn jullie!! Als je het zelf maar goed hebt, hè?”
Amos’ gezicht wordt helemaal rood van boosheid. Zijn stem weergalmt tegen de huizen alsof er luidsprekers op gericht zijn.
“Hé, jij daar stomme schapenfokker, effe dimme, hè?’ roept een potige kerel vanaf het platte dak. “Laat ons met rust. Als je eens zo’n grote keel opzet, krijg je een steen tegen je kanis, begrepen?”
“Ja, wat wil je eigenlijk van ons?” beaamt een dikke vrouw die in de deuropening van haar huis staat, “de kinderen liggen te slapen. We doen toch niks bijzonders? We gaan elke sabbat naar de samenkomst en we vieren trouw de godsdienstige feesten.”
“O ja?” schreeuwt Amos, die het niks kan schelen dat er een relletje komt, “die feesten van jullie: God haat ze. Zoek liever het goede, zodat je in leven blijft en de Here God met je is. Laat het recht als water golven en gerechtigheid als een altijd vloeiende beek!”
“Pats, pats!” een paar rotte eieren vliegen om de oren van de profeet van God. Brr! Wat stinkt dat gore spul! Amos wordt vies van zichzelf.
En kijk eens… daar in de zijstraat, half verborgen in de schaduw. Is dat niet de priester Amasja? Ja hoor! Hij fluistert sissend een boodschap in de oren van een knecht.
“Hier, neem mijn ring als bewijs mee. Ga naar het paleis en probeer de koning van Israël, Jerobeam, te spreken te krijgen, vlug!! Zeg namens mij dat Amos een samenzwering aan het smeden is tegen hem. Hij moet opgepakt worden voordat er een opstand komt! Laat de koning soldaten sturen. Loop zo snel je kunt.” De knecht verdwijnt. Maar Amos heeft hem toch gezien en hij snapt wat er aan de hand is. Ze willen hem vermoorden omdat hij de waarheid zegt.
Met opgeheven wijsvinger loopt hij op Amasja af en schreeuwt: “Doe maar rustig wat je doen moet, Amasja. Ik houd mijn mond niet, want God wil dat ik het zeg. Het zal zeker gebeuren.”
Als Amos die avond in bed kruipt, moe en schor, onder de krabbels en builen, met de vage geur van rotte eieren nog om zich heen, moet hij zo huilen, huilen, huilen. Zo heel erg huilen om alles wat er komen gaat. Zou God een vuur zenden om te straffen, of een grote vloed, vijandelijke legers of de pest?
“Alstublieft, Here God, “mijn arme volk…”
“Nee, Amos, ik zal geen vuur sturen, maar ik ga mijn volk meten. Zie je dit paslood? Daarmee meet je immers hoe recht een muurtje is of zo? Ik ga mijn volk meten. Hoe goed ze zijn… En die slechte koning Jerobeam zal door het zwaard sterven. Maar…. Amos, mijn trouwe dienstknecht, mijn profeet, … er is ook hoop!!”
“Hoop?” Amos zit meteen rechtop in zijn bed. Hij veegt zijn tranen af, snikt nog wat na… “Echt, genadige vader, is er toch hoop?”
Jazeker, er is hoop. Want God toont hem daar in zijn slaapkamer wat er in de toekomst gaat gebeuren. Na alle straffen komt er een herstel.
Amos ziet in gedachten een scheefgezakt vervallen hutje in een wijngaard, dat met een grote hand weer helemaal mooi en heel gemaakt wordt.
“Ik ga een keer brengen in het lot van mijn volk Israël, Amos. Verwoeste steden zullen ze herbouwen en bewonen…” klinken de hoopvolle woorden van God.
Amos gaat het morgen meteen op een perkamenten rol schrijven voor later, zodat het woord bewaard blijft. De Messias komt, de Zoon van David. Hopelijk duurt het niet al te lang.