Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genenis 3
‘Juf, juf, ik ben met mijn vader naar het vliegtuigmuseum geweest… en daar heb ik een echte ruimtevaartcapsule gezien!’ Opgewonden komt Sjoerd op een dag de klas binnenrennen. De anderen komen gelijk om hem heen staan. Sjonge, wat leuk.
‘Hebbie nog een ruimtevaarder gezien?’ vraagt Appie naïef.
‘Nee, natuurlijk niet!’ antwoordt Sjoerd lachend. ‘… Ik ben erin geweest, er zijn allemaal knopjes en schuifjes. Mijn vader zegt, dat zo’n ding wel miljarden guldens kost.’
‘Zo!’ zegt Ymke, ‘Je zal hem per ongeluk kapot maken, zeg!’
‘Nou, zeker!’ stemt Sjoerd in. ‘Daarom moet je ook een opleiding volgen om ruimtevaarder te worden en goed naar het grondstation luisteren, want anders… Pfammm! Daar gaat je mooie capsule.’
De kinderen praten nog even door over capsules en ruimtevaarders, maar tenslotte maakt juf Connie er een eind aan. Ze gaat weer verder vertellen van Adam en Eva in de mooie tuin. O wee! Daar ging ook al iets mis.
Koning en koningin. Dat waren Adam en Eva eigenlijk. Ze mochten heersen over de bomen, de bloemen en de dieren.
‘Jullie moeten de hof bewerken en bewaren,’ zei Vader God. ‘Maar één ding. Blijf van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad af! Je mag er niet van eten, anders zul je zeker sterven. Begrepen?’
Adam en Eva knikten. Erg moeilijk was dat niet. Er was zoveel te ontdekken. Een hagedisje, dat kon zwemmen of een hertje met jongen… Ze stonden steeds weer verbaasd van Gods wijsheid en goede zorg. En wat was het fijn als God bij hen was, met hen wandelde en alles besprak.
Eén was er, die de band tussen God en zijn kinderen kapot wilde maken. Het was satan, een opstandige engel, die in plaats van God de baas wilde zijn. En de slang, het slimste dier van het veld, wilde hem daarbij wel een handje helpen.
Op een dag gaan Adam en Eva naar het midden van de hof, waar de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad staan. De slang houdt hen goed in de gaten. Zodra hij merkt dat Eva alleen staat, kronkelt hij naar haar toe.
‘Mogen jullie van geen ene boom eten?’ vraagt hij zeurderig.
Eva draait zich verbaasd om. Praat de slang?
‘Ja hoor! We mogen van alle bomen eten,’ antwoordt ze. ‘Alleen niet van die boom daar, anders zullen we sterven.’
Minachtend draait de slang zijn smalle kop met de koude ogen opzij. Zijn gespleten tong flitst heen en weer.
‘Tsss… sterven? Welnee! God weet gewoon, dat als je daarvan eet, je net als hij zult zijn. Dan ken je goed en kwaad!’
Eva blijft als aan de grond genageld staan. Wat zegt de slang nou? Zou God het daarom verboden hebben? Ze bekijkt de boom nog eens. Hij ziet er heel normaal uit. De vruchten lijken sappig en zoet. Voorzichtig steekt ze één vinger uit om te voelen of ze rijp zijn.
‘Wat doe je?’
Het is Adam die achter haar staat.
‘Je mag niet aan die boom komen, weet je wel?’ zegt hij vermanend. Eva legt hem uit wat de slang heeft gezegd. Daar kijkt Adam wel van op. Zou God hen echt dom willen houden, zodat ze niet zoals hij zullen worden? Weifelend bekijken ze de boom nog eens van alle kanten. Niks bijzonders aan te zien. Tenslotte hakt Eva de knoop door. Ze plukt resoluut twee vruchten en geeft er één aan Adam. Als ze er een hap uit genomen hebben, weten ze het zeker… De slang heeft gelogen.
Zacht ruisen de bomen in de avondkoelte. Vader God wandelt door de hof. Hij zoekt zijn kinderen op. Waar zitten ze toch?
‘Adam, Eva, waar zijn jullie?’ roept hij een paar keer. Eindelijk geven ze antwoord vanuit de bosjes, waarin ze weggekropen zitten.
‘Wij vinden het zo gek dat wij naakt zijn…’ zeggen ze.
Beschaamd komen ze te voorschijn.
O kijk toch! Om hun middel hebben ze schorten geknoopt van vijgenbladeren.
‘Wie heeft jullie wijsgemaakt dat je naakt bent?’ vraagt God streng. ‘Hebben jullie soms van die boom gegeten, waarvan ik jullie verboden heb te eten?’
Eva begint te huilen en Adam verontschuldigt zich.
‘Die vrouw, die u hebt gemaakt om mij te helpen heeft mij van de vrucht laten eten.’ zegt hij kinderachtig.
‘De slang heeft me bedrogen,’ snikt Eva.
Ja, daar zit de slang. Doodstil, z’n kop afgewend, z’n ogen gesloten. O, hij haat God.
‘Jij slang,’ zegt God woedend, ‘Vervloekt ben je. Voortaan zal je op je buik gaan en stof in je bek krijgen, zolang je leeft. En jij, satan… Ik zal vijandschap zetten tussen jou en de vrouw, tussen de mensen die jou willen dienen en haar nakomelingen. EENS ZAL ER IEMAND GEBOREN WORDEN, DIE JOUW KOP ZAL VERMORZELEN, HOEWEL JIJ ZIJN HIEL ZAL VERMORZELEN.’
Adam en Eva horen deze woorden en vergeten ze nooit meer. O ja, Vader God blijft van hen houden, ook al moet hij hen streng straffen voor wat ze gedaan hebben. Pijn en verdriet zullen ze ervaren. De aarde zal vol dorens en distels zijn. Adam zal moeten zwoegen voor zijn dagelijks brood en ze zullen beiden sterven. Nu ze net als God geworden zijn en goed en kwaad kennen, mogen ze natuurlijk niet meer bij de levensboom komen. God stuurt hen weg uit de hof. Een engel met vlammend zwaard moet de toegang bewaken.
Over de woeste hoogvlakte lopen Adam en Eva. Ze zijn geen koning en koningin meer. Dat is erg jammer. Dat is ongelofelijk vreselijk jammer. Daar zijn geen woorden voor.
Maar toch… van één ding zijn ze zeker. GOD HOUDT NOG STEEDS VEEL VAN HEN, WANT HIJ MAAKTE ZELF WARME KLEREN VOOR ZE VAN SCHAPENVACHTEN. Eva streelt zacht over het krulletjesbont en zegt troostend tegen Adam, terwijl ze zijn hand pakt: ‘Ik hoop maar dat die man, die God beloofd heeft, gauw komt.’
Nu zitten alle kinderen weer te rekenen, op één na. Dat is Ymke. Ze denkt steeds weer aan het verhaal terug en ook aan wat ze gisteren heeft gedaan. Tenslotte krabbelt ze een vraag op een briefje voor de juf. Weet je wat erop staat?
‘Juf, houdt God ook nog van je als je hebt gestolen?’
Weet jij het antwoord?