Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genesis 4
‘Oeweh! Oewèh!’
Wat is dat voor geschreeuw? O, kijk, er is een kindje geboren, een jongetje. Zijn zachte roze mondje is wijd opengesperd. Zijn vuistjes maaien driftig langs zijn wangetjes… Trots houdt moeder Eva haar eerstgeborene in de armen en vader Adam kijkt ernaar met tranen in de ogen.
‘Dit wordt zeker de man van wie vader God sprak.’ zegt Eva tegen Adam. ‘Laten we hem Kaïn noemen. Hopelijk zal hij de duivel verslaan.’
Maar bij het opgroeien merken ze al gauw, dat Kaïn beslist niet de redder is, evenmin als Abel, hun tweede zoon en alle volgende kinderen.
Kaïn en Abel trekken veel met elkaar op. Toch zijn ze verschillend van karakter. Abel vindt het fijn om de schapen te hoeden, terwijl Kaïn meer van de landbouw houdt. Hij verzamelt zaadjes en strooit ze in de opengewerkte grond. Zo kun je van een klein beetje koren een heleboel maken. ’s Avonds onder het eten praat hij er vaak over met zijn vader.
‘Pa, we moeten dingen verbouwen, die we kunnen bewaren voor tijden dat er niks groeit.’ stelt hij voor. ‘Laten we schuren bouwen en veel verzamelen. Hoe meer je hebt, hoe fijner je leven is.’ Vader knikt. Hij vindt dat hij echt een knappe zoon heeft. Ook alle broertjes en zusjes zijn vol bewondering voor Kaïn. Abel daarentegen vindt het niet nodig steeds zo bezorgd te zijn voor de toekomst.
‘Waarom zoveel verzamelen?’ zegt hij. ‘Zal God niet voor ons zorgen net zoals ik voor de schapen doe?’
Ja, daar is ook wat voor te zeggen. Zo kun je van die stille Abel ook veel leren. Bovendien kun je bij hem altijd terecht voor hulp. Hij bekommert zich echt om zijn broers en zusters.
Op dagen dat het giet van de regen en je niet op het land kunt werken of met de schapen op pad kunt gaan, luistert het hele gezin naar de verhalen van vroeger. Vader en moeder vertellen ook van de redder, die God beloofd heeft. De kinderen gissen hoe die zal zijn en wat hij zal gaan doen.
‘Hij zal vast en zeker goed zijn best doen en hard werken,’ meent Kaïn, de landbouwer.
‘Hij zal steeds bij ons zijn en ons redden als er gevaar dreigt.’ denkt Abel, de schaapherder.
Op een dag gaan de beide broers een dankoffer brengen aan God. Van stenen bouwen ze een soort altaar en bovenop wat dorre takjes en stukken hout komt hun offer. Kaïn offert zijn mooiste vruchten, een reuzenpompoen en mooi opgepoetste appels… Het is een prachtig gezicht als de blauwe druiven als trossen van het altaar afhangen. Veel mooier om te zien dan het offer van Abel. Op zijn altaar liggen stukken vlees van een geslacht lam. De vacht van het dier ligt op de grond.
‘Vader God,’ bidt Kaïn als zijn offer in rook opgaat, ‘Deze vruchten geef ik u. ‘k Heb er hard voor gewerkt… Vindt u niet dat ik een goeie landbouwer ben?’
Maar Abel bidt heel anders.
‘Vader God, dit pasgeboren lam geef ik u. Het vet en de lekkerste stukken geef ik u, want onze overvloed komt van u. Van het vachtje maak ik een jas en de rest van het vlees eet ik op. Daarbij zal ik er echt aan denken, dat het lam zijn leven gaf voor mij en al het leven van u komt. Danku dat u altijd van mij blijft houden, ook al doe ik vaak verkeerd.’
Er komt een hemelgevoel in Abels hart, alsof vader God tegen hem zegt: ‘Goedzo, Abel, zó wil ik het graag.’ Fluitend gaat hij dan ook weer aan het werk.
Kaïn daarentegen wordt niet blij. ’t Lijkt wel of God zijn offer niet wil. In plaats van hem te vragen wat er niet goed aan is, wordt hij kwaad op zijn broer. Ja, de haat krijgt hem zelfs te pakken. God ziet wel dat zijn gezicht zo donker is als een onweerswolk en waarschuwt hem. ‘Kaïn, de zonde staat voor je deur. Laat de woede je niet overheersen…’
Maar tevergeefs. Kaïn luistert niet. Hij lokt Abel mee het veld in en dan…
Door het donkere bos, ver van huis, rent een man. Het is Kaïn. Vlug, vlugger. Zijn adem stampt in zijn borst als een stoommachine. Struikelend over stronken en kuilen rent hij voort. Als iemand hem nu maar niet achterna komt. Stel je voor dat ze hem te pakken krijgen en dat ze hem ook…
O, Kaïn is een moordenaar geworden, de eerste van de wereld. Hij heeft zijn broer Abel met een flinke klap op zijn hoofd gedood, Nu is hij op de vlucht. Voor de mensen? Voor zijn herinneringen? Of voor God. Voor God kun je toch niet vluchten? Hoor, daar roept hij al: ‘Kaïn, waar is je broer?’
Met bonzend hart staat Kaïn eindelijk stil. ‘Dat weet ik niet, brult hij buiten adem. ‘Ben ik soms zijn herder?’
Ja, inderdaad, Kaïn had een herder moeten zijn voor zijn broer, maar hij was een wolf.
‘Ik weet wel wat je hebt gedaan,’ zegt God streng. ‘Ik heb het bloed van Abel gezien. Kaïn, vervloekt ben je! Voortaan zal de aarde je niet meer zijn volle opbrengst geven. Je zult een zwerver zijn, altijd op de vlucht!’
Het is een hele tijd stil. Kaïn staat daar maar met zijn handen voor de ogen. Vervloekt, vervloekt is hij. Wat erg!
‘O, God,’ klaagt hij dan, ‘Mijn zonde is te groot. Nooit zal ik de straf ervoor kunnen dragen. U stuurt me als zwerver weg, maar als de anderen me vinden, zullen ze mij doden.’
Nog denkt hij aan zichzelf en niet aan het verdriet van vader, moeder en de anderen. God ziet hem staan, een eenzaam ontredderd mens, doodsbang voor de toekomst.
‘Kind,’ zegt hij, ‘Niemand zal je doden. Daar zorg ik voor. Ik geef je een teken, zodat iedereen weet dat hij van jou af moet blijven…’
Zo toont vader God nog zijn liefde aan die boze Kaïn!
Een jaartje later wordt er weer een kindje geboren bij Adam en Eva. Ze noemen hem Set, plaatsvervanger. Het troost hen over het verlies van Abel. En God doet, wat hij beloofd heeft. Uit het nageslacht van Set wordt de redder van de wereld geboren.