Bijbelverhalen

OT. 17 – Verzoening tussen Esau en Jacob (Gen. 32,33)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 32,33

Hé, stel je eens voor, dat jij een grote knul uit je klas had laten pootje tackelen en dat je later door zijn straat heen moest…. Je ziet hem op de hoek bij de patatzaak staan met een stel branieschoppers. Stel je voor, zeg! Jij steekt je hand op om hem gedag te zeggen en dan komt hij ineens jouw richting uit met al die vrienden van hem… Hoe zou je je voelen? Net als Jakob, denk ik, die Esau ging ontmoeten.
‘Kijk, Uri,’ wijst Jakob, ‘Morgen gaan we daar om die moerassen heen en we volgen de weg naar het zuiden. Niet te dicht langs de rivier, daar zijn te veel struiken en bosjes. Er kunnen wel eens leeuwen huizen…’
Het is avond. Jakob en zijn oudste knecht staan op een hooggelegen punt om de route voor de volgende dag uit te stippelen. Op de hoogvlakte beneden hen is het tentenkamp. Kinderen rennen achter elkaar aan, vrouwen bereiden het eten en hier en daar zijn knechten het vee aan het verzorgen voor de nacht… Uri knikt. Dat wordt morgen nog een gevaarlijk tochtje met al dat vee en die kleine kinderen…
‘Ze zeggen dat het spookt bij de moerassen,’ zegt hij.
‘Uri,’ vermaant Jakob, ‘hoe vaak moet ik je nu nog zeggen, dat je geen geloof moet hechten aan die onzin. God is met ons en dat is genoeg.’
Hij stuurt de bijgelovige knecht weg en blijft zelf nog even zitten kijken. Recht voor hem uit, achter de kale grijze bergen ligt het land Kanaän, waarheen hij terugkeert.
‘God is met ons,’ had hij moedig gezegd, maar was hij er wel zo zeker van? Over een paar weken zal hij z’n broer Esau weer zien. Zou die nog steeds boos zijn, hem willen doden?
De avond daalt snel. Nevelige slierten mist drijven over het moerassige land. Jakob zit daar maar. Hij denkt en denkt. Een vreemd zacht geruis doet hem ineens scherp opletten… Mistige witte figuren?… Een leger dat voorbij trekt?… Het zijn engelen!! Ze komen van achter hem en marcheren voorbij… op weg naar het Beloofde Land.
‘Een leger,’ zegt Jakob schor, ‘een leger van God!!’
Het lijkt wel of de Here hem toefluistert: ‘Jakob, ik ben echt met je. Met mijn legermacht engelen sta ik je terzijde…’
Nog lang denkt Jakob terug aan deze merkwaardige avond, maar toch sluipt de twijfel naar binnen. Het boze gezicht, de gebalde vuisten, de woede van zijn tweelingbroer. Die gedachten beangstigen hem zo. Hij stuurt een paar knechten vooruit om poolshoogte te nemen. Ze moeten zeggen: ‘Uw knecht Jakob…’ Dat staat onderdaniger dan broer.) ‘is op de terugreis met veel vee, knechten en dienstmeisjes…’ (Dan weet Esau vast, dat hij niks van hem nodig heeft.) ‘en hij laat u de hartelijke groeten doen.’
Tsja, maar als ze terugkomen… O, dan wordt Jakobs angst nog groter, want ze melden: ‘Uw broer komt eraan met vierhonderd man!!’
Dat is nota bene een leger. Zenuwachtig verdeelt hij zijn mensen en vee in twee groepen. Als Esau één groep aanvalt kan de andere vluchten. En wat kan hij nog meer doen?… Bidden natuurlijk.
‘O, God van Abraham en Isaak, U hebt gezegd dat ik terugkeren moest naar mijn land en mijn familie. U bent zo goed voor mij geweest. Red mij nu toch uit de hand van m’n broer Esau. Misschien zal hij ons allemaal vermoorden! U hebt toch gezegd, dat mijn nageslacht als het zand aan de zee zal worden?’
Zo spreekt hij, maar zijn angst blijft.
Iemand die boos is kun je ook weer vriendelijk maken door een geschenk te geven, of meer dan één misschien. Een paar honderd geiten, koeien, kamelen en ezels vormen best een groot geschenk. Jakob maakt er drie kudden van. Elke kudde gaat met een paar herders op stap naar Esau. Ze moeten zeggen: ‘Uw knecht Jakob komt hier achteraan.’
Maar hijzelf gaat niet. Hij heeft gewoon het lef niet.
Het is nacht. Iedereen slaapt, behalve Jakob. Hij ligt maar te woelen. Allerlei angstige taferelen ziet hij in gedachten. Bloed, pijn, dood. Tenslotte hééft hij het niet meer. Hij staat op, maakt iedereen wakker en laat al z’n bezittingen en zijn gezin naar de overkant van de beek brengen. Eenzaam en doodzenuwachtig blijft hij achter, kijkend naar het bruisende water van de Jabbok dat zich glinsterend in het maanlicht een weg baant door de smalle kloof. Ineens springt er iemand op z’n rug. Bliksemsnel draait Jakob zich om. Die persoon pakt hem in de houdgreep en probeert hem op de grond te gooien. Jakob worstelt, trekt, duwt, trapt. Ze zijn haast even sterk. Het ene moment ligt Jakob onder, het andere moment weer die man.
De worsteling duurt uren. Langzaam aan dringt het tot Jakob door dat er toch iets vreemds is. Die man is geen onbekende. Soms lijkt het wel of Jakob met zichzelf aan het worstelen is, of met iemand die hem door en door kent. Zijn tweelingbroer? Zijn moeder had hem wel eens verteld, dat hij voor zijn geboorte, in de baarmoeder, ook steeds met zijn broer aan het vechten was geweest. Ze werd er doodmoe van. Is het iets onbewusts? De hele nacht duurt het gevecht, tot de dag aanbreekt. De man, die merkt dat Jakob niet opgeeft, doet nog een laatste uitval. Hij slaat beide handen om Jakobs lijf en knijpt gemeen in zijn heup. Au, dat doet zeer! Jakob kreunt van pijn, maar geeft het niet op. Weer stormt hij met twee vuisten op hem af.
‘Laat mij gaan,’ zegt de man, ‘want het wordt licht.’
Ineens heeft Jakob het door. HET IS GOD MET WIE HIJ STRIJDT!
‘Nooit!’ hijgt hij. ‘Eerst moet u mij zegenen.’
‘Hoe heet je?’ vraagt God. Dat weet hij natuurlijk best, maar Jakob moet het duidelijk beseffen: ‘Ik ben Jakob, ik heb mijn broer bedrogen.’
‘Voortaan mag je Israël heten, vorst van God, want je hebt gestreden en gewonnen,’ zegt de Here.’
Hij zegent Israël, die met haren nat van het zweet kreunend op de grond ligt.
‘O, God,’ fluistert Jakob, ‘Dat ik u gezien heb en ik leef nog… Ik noem het hier Pniël.’
Stralend gaat de zon op achter de bergen als Jakob even later hinkend de beek oversteekt. Voor de rest van zijn leven loopt hij mank.
En wie komt daar in de verte aan? Het is Esau. Jakob zet zijn familie netjes in de rij. Rachel en Jozef helemaal achteraan. Hij buigt en buigt. Maar raad eens… Esau is helemaal niet kwaad meer. Hij rent naar Jakob toe, slaat zijn sterke behaarde armen om hem heen en geeft hem een berenomhelzing. Alles is weer goed!

Download PDF