Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genesis 39
Iedereen is het erover eens: het huis van Potifar, de lijfwacht van de Farao, is het mooiste huis van de stad.
Over een marmeren tegelpad kom je in een schitterend voorportaal met uitzicht op de binnenplaats vol bloemen. De grote rijk gemeubileerde kamers zijn heerlijk koel. De badkamer is betegeld met kleurige mozaïeksteentjes. Toch weten maar weinig mensen dat het niet fijn is om in dat huis te leven. Er wordt heel wat ruzie gemaakt. De bedienden zijn lui en onbetrouwbaar. Ze stelen wat ze kunnen. Als je goed kijkt zie je veel dorre blaadjes zitten tussen de bloemen. Op veel plaatsen in huis is het een bende en de boontjes op het veld moeten ook nodig geplukt worden.
Op een goeie dag echter komt daar verandering in. Dat is de dag dat Jozef er binnenkomt, die Hebreeuwse slaaf, die Potifar voor een flink bedrag heeft gekocht van kooplui uit Midjan.
‘Een nieuwe slaaf!… Daar komt’ ie!’ schreeuwt een jongetje, terwijl hij de binnenplaats van de slavenverblijven oprent. Hij struikelt bijna over zijn eigen benen in zijn enthousiasme om het nieuwtje bekend te maken. Uit alle deuren, hoeken en gaten komen de slaven aangelopen om naar de nieuwe te kijken.
‘En hij kan niet eens goed praten…’ krijst de jongen.
‘Zeg eens goedendag net als daarnet op de markt… Goe- den- dag!’ roept hij tegen Jozef.
‘Koetentak,’ zegt deze.
Haha. Iedereen schiet meteen in de lach. Maar de hoofdbediende snauwt, terwijl hij het knellende touw van Jozefs handen lossnijdt: ‘Sta niet zo dom te lachen, ezels. Nogal logisch dat hij onze taal niet spreekt. Het is een Hebreeër. Vooruit, luie varkens, aan je werk allemaal!’
Druk pratend en omkijkend gaat iedereen weg. Waar zou die nieuwe slaaf moeten slapen? Is hij voor op het land of voor in het huis? En wat is hij knap om te zien, zeg!
Die avond slaapt Jozef voor het eerst van zijn leven niet in een tent of onder de open hemel, maar in een huis. Door de broeierige warmte en de zoemende muggen kan hij niet direct slapen. Met de handen onder zijn hoofd gevouwen, staart hij in het donker. O, als vader eens wist dat hij hier was…
Jozefs gedachten gaan terug naar die laatste keer dat hij hem zag. Dat was net voordat hij zijn broers ging opzoeken.
‘Kom kind,’ had vader gezegd, ‘laat mij je nog de zegen van God meegeven.’
Vader zegende hem altijd voor ze aan een tocht begonnen. Hij hechtte erg veel waarde aan de zegen van God. Nog voelt Jozef in gedachten de warme vertrouwde handen van vader op z’n hoofd…
Tranen van heimwee branden achter Jozefs ogen.
‘Vooruit, flink zijn,’ vermaant hij zichzelf, ‘Vader is er niet, maar de zegen blijft.’
Hij draait zich op z’n zij en probeert te gaan slapen.
‘Hoe bevalt de nieuwe slaaf?’ vraagt Potifar een tijdje later aan zijn hoofdbediende.
‘Uitstekend, heer! Hij is vlug van begrip en snel klaar met zijn werk…’
‘Mmm,’ bromt Potifar, ‘dan zal het wel slordig gedaan worden.’
‘O, nee, heer. Alles wat Jozef doet is keurig in orde. U heeft werkelijk een goede keus gedaan. Jozef is eerlijk en nooit uit zijn humeur. Toen ik hem vroeg hoe het toch zo kwam dat hij zo anders was dan de anderen, antwoordde hij glimlachend, dat zijn God altijd met hem was.
‘Zozo?’ zegt Potifar verwonderd, ‘En over welke God heeft hij het dan wel? Er zijn er zoveel.’
Hij speelt gedachteloos met de gouden ketting die om zijn nek hangt.
‘Die Hebreeën hebben maar één God, heer. Ze hebben geen enkele afbeelding van hem. Hij heeft alles gemaakt, zeggen ze. Zelfs de zon.’
Dat kan Potifar zich niet voorstellen. De zonnegod, die elke dag in een gouden koets langs de hemel rijdt en alles laat groeien? Hij haalt zijn schouders op en wenkt met zijn hand om te beduiden dat het gesprek afgelopen is. Maar hij blijft doordenken over die merkwaardige slaaf. Als die knaap echt zo goed is… als zijn God hem zegent in alles wat hij doet, dan kan hij hem best wat meer laten helpen bij de leiding over zijn huis.
Zo wordt Jozef al spoedig de belangrijkste persoon in Potifars huishouding. Wat wordt het nu gezellig in het grote huis. Alles is keurig op orde en de ruzies zijn over. Dat komt allemaal door die gezegende slaaf Jozef. Potifar is zeer tevreden.
Weet je wie ook tevreden is?
De vrouw van Potifar. Zij vindt Jozef ook ijverig en vriendelijk, maar boven alles knap, zo stoer. Veel knapper dan haar eigen man. Ze zoekt Jozef heel vaak op en doet dan poeslief tegen hem. Op een keer als Potifar voor zaken weg moet, denkt ze: ‘Dit is mijn kans. Ik wil met Jozef zoenen.’
Ze kleedt zich verleidelijk, doet een lekker geurtje op en gaat Jozef haar plan vertellen. Natuurlijk voelt Jozef er niets voor om zijn meester te bedriegen.
‘U denkt toch niet dat ik dat doe?’ roept hij verontwaardigd. ‘Dat zou wel erg fout zijn. Ik ben niet gek, hoor!’
Wat is de verwende vrouw kwaad dat ze haar zin niet krijgt.
‘Kom hier,’ schreeuwt ze. ‘Je moet mij gehoorzamen, want je bent mijn slaaf.’
Ze pakt zijn kleed vast, maar Jozef maakt gauw het gespje los en vlucht.
‘Hier!!! Kom terug!!’ schreeuwt ze niet erg damesachtig. ‘Wacht maar! Ik krijg je wel!’
Als Potifar thuiskomt doet ze zielig. Snikkend vertelt ze dat Jozef haar wilde verleiden. De leugenaarster. Ze roept andere slaven als getuige erbij.
‘Hij heeft me aangerand. Kijk maar. Hier ligt zijn jas nog.’
Potifar is woedend. Zonder te onderzoeken of het waar is laat hij Jozef in de gevangenis gooien.
Daar zit Jozef nu in een vieze donkere cel. Zijn voeten zitten vast in ijzeren boeien. Is hij nu nog gezegend?
Jazeker wel, want God heeft een plan met hem.