Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genesis 41
Als je aan mensen in Egypte zou vragen: ‘Wie is de wijste man van het land?’ dan zouden ze zonder aarzelen antwoorden: ‘Dat is onze Farao, want hij is de zoon van de goden. Hij regeert ons land met grote wijsheid.’
Toch… weet de Farao niet altijd hoe hij een probleem op moet lossen. Dan roept hij de geleerden en wijzen van heel Egypte bijeen en vraagt hen om raad. Urenlang wordt er vergaderd en overleg gepleegd. Als men het dan tenslotte eens is, neemt de Farao een besluit. Ja, misschien zijn die geleerden, priesters en wijzen samen wel wijzer dan de Farao…
Maar weet je wie nog wijzer was? Weet je door wiens wijze raad het hele volk werd gered? Dat was… Nee, lees zelf maar.
‘O, wat stom van mij!’ zegt Ptah-En de schenker van de Farao half hardop.
Even, heel even maar, trekt er een rimpel van ergernis boven de ogen van de Farao. De koning houdt er niet van als iemand ongevraagd het woord neemt in zijn nabijheid. En het past helemaal niet, dat een bediende spreekt als de raad der wijzen bijeen is. De Farao gaat rechtop zitten, het hoofd nog hoger geheven. Zijn gezicht, strak in de plooi, verraadt niet wat er in hem omgaat. O, er gaat veel in hem om. Het stormt in zijn binnenste. Er is die angst, die vreselijke angst voor wat komen gaat. Dat komt door die dromen vannacht. Hij heeft de wijzen en geleerden van heel Egypte bij elkaar geroepen en gevraagd de dromen uit te leggen, maar geen van de wijzen daar voor hem kan hem helpen. De Farao laat echter niet merken dat hij van streek is. O nee.
‘Vergeef mij, o grote heerser vol wijsheid!’ smeekt Pta-En. Geknield ligt hij voor de Farao, het gezicht bijna op de grond.
‘Sta op, schenker en vertel wat je te zeggen hebt. Maar denk eraan. Je moet wel een heel goede reden hebben om ons zo te storen.’
Ptah-En staat snel op. ‘O, heerser van de Nijl, ik weet iemand die uw dromen uit kan leggen. Jozef heet hij. Hij is een helper van de gevangenisdirecteur. Het is dom van me dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. U weet dat ik twee jaar geleden een tijdje in de gevangenis heb gezeten… eh… onschuldig overigens, zodat u mij in uw goedheid weer hebt aangenomen als uw schenker…’
De Farao wuift met zijn linkerhand om aan te geven dat hij daarover niets wil horen. Ptah-En vervolgt: ‘Ik was daar zoals u weet, samen met de hof bakker. Op een nacht hadden wij beiden een droom. Die dromen leken een beetje op elkaar, zodat we het akelige gevoel kregen, dat ze iets met onze toekomst te maken hadden.’
Toen Jozef ons, zoals altijd, water en brood kwam brengen, merkte hij onze verwarring.
‘Waarom kijkt u zo verdrietig?’ vroeg hij. Wij vertelden hem van onze dromen, waarop hij zei: ‘Alleen God kan iemand vertellen wat de droom betekent.’
En… o grote zoon van de goden, tot onze verbazing verklaarde hij ons alles. Zoals hij het uitlegde gebeurde het ook. De hof bakker werd veroordeeld en ik werd door uw genade in ere hersteld…’
‘Ga ogenblikkelijk die Jozef halen,’ beveelt de Farao. ‘Als het waar is wat je me vertelt, Ptah-En, dan vergeef ik je dat je zo ongevraagd tot mij hebt gesproken.’
De schenker buigt nogmaals diep en gaat dan vliegensvlug met een paar dienaren naar de gevangenis om Jozef te halen…
Er valt een vreemde stilte als Jozef even later, netjes geschoren en in schone kleren, de troonzaal binnenloopt. Je hoort alleen het zachte heen en weer gaan van de grote waaiers in de hand van de slavinnen achter de troon. Iedereen rekt zich uit, benieuwd om die Hebreeuwse slaaf te zien die dromen uit kan leggen.
En de Farao? Met onbewogen gezicht bekijkt hij Jozef vanaf zijn hoge troon. Hij ziet een knappe jongeman met pientere ogen en een lachende mond. Zou die hem kunnen helpen?
‘Ik heb een droom gehad…’ begint hij dan.
Zo hoort Jozef het hele verhaal. De Farao heeft gedroomd van zeven vette koeien en zeven magere koeien. De magere aten de vette op en werden geen grammetje dikker. In de tweede droom gebeurde ook zoiets. Toen waren er zeven magere korenaren die zeven dikke opaten.
‘Mijn raadgevers kunnen deze droom niet verklaren,’ eindigt hij. ‘Maar ik heb van jou horen zeggen, dat je een droom maar hoeft te horen of je kunt hem uitleggen.’
Verschrikt doet Jozef een stap naar achteren en wuift met zijn hand.
‘Nee, nee, Heer van Opper en Neder Egypte, niet ik, maar God…’
Jozef, de zoon van herder Jakob weet dat maar al te goed.
‘God maakt Farao duidelijk wat Hij zal gaan doen. Er komen zeven jaren van overvloed en daarna zeven jaren van grote hongersnood. Dat u dit tweemaal droomde, betekent dat het spoedig zal gebeuren. U kunt dus maar het beste zo gauw mogelijk maatregelen nemen. Al het voedsel dat over is in de goede jaren, zou in schuren moeten worden bewaard tot de tijd van de hongersnood. U zou een wijs en verstandig man moeten zoeken, die dit alles regelt.’
Kaarsrecht heeft Farao zitten luisteren. Alleen zijn ogen verraden hoe gespannen hij is. Nu glimlacht hij bewonderend. Plechtig staat hij op van de troon en spreekt: ‘Waar zouden wij iemand kunnen vinden met zoveel wijsheid? Hij moet het zijn, deze jongeman in wie de Geest van God woont. Ik verklaar hierbij dat hij onderkoning van mijn land zal zijn.’
‘Lang leve de Farao!’ roepen alle aanwezigen.
‘En lang leve de redder van ons volk…’ zegt de Farao, terwijl hij zijn eigen zegelring aan Jozefs vinger schuift.
In dichte drommen staan die middag de inwoners van Memfis te kijken naar de koninklijke koets. Daarin rijdt in een veelkleurig kleed van fijn linnen Jozef, de wijste man van het land.
Als zijn vader dat eens wist.