Bijbelverhalen

OT. 21 – Jozefs dagboek (Gen. 42)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Genesis 42

Sommige mensen hebben een dagboek. Daarin schrijven ze alles wat ze meemaken. Later is het leuk om die oude belevenissen te lezen. Stel je nou eens voor dat Jozef een dagboek had. Zou het dan als volgt gaan?
Eerste dag van de bloeimaand.
Vandaag maakte ik een rijtoer naar de stad Tanis. Tsjongejonge, wat is het land droog. Er zitten diepe scheuren in de grond. Het koren ligt geel en dor op de aarde. En stoffig dat het overal is. Mijn mooie paarden joegen wolken stof op tijdens het rijden. Ik zat zelf ook onder het stof. Wat heerlijk dat ik thuis een geurend bad kon nemen. Steeds weer geniet ik van al die luxe. Soms denk ik nog wel eens terug aan die gevangenistijd. Ik dank God dat Hij mij eruit verlost heeft.
Vijfde dag van de groeimaand.
Het blijft droog. Het gaat precies zoals God gezegd heeft. De zeven jaren van overvloed zijn nu echt voorbij. In het paleis komt niemand iets te kort, maar op het land lijden de mensen honger. Het zal wel niet lang meer duren of de eerste aanvragen voor koren zullen binnenkomen. Weet je wat ik heb gehoord? Dat er in Kanaän ook hongersnood heerst. Ik hoop maar dat God mijn familie bewaart.
Eerste dag van de oogstmaand.
Ja, het is oogstmaand. Overal zou er nu de drukte moeten heersen voor het binnenhalen van de oogst. Maar nee hoor! Er valt niks binnen te halen. In plaats daarvan komen de mensen bij honderden tegelijk naar onze voorraadschuren. Ik moet er zelf bij zijn, anders wordt er te veel geld gevraagd aan de arme boeren. Tientallen soldaten zorgen voor een goede orde. Ik heb een draagbaar rieten dak laten maken tegen de zon, zodat ik niet de hele dag in de hitte hoef te lopen.
Eerste dag van de wijnmaand.
Raad eens wat er gebeurd is? Ik ben op bezoek geweest bij de Farao. Hij was heel vriendelijk voor me. Ik heb hem zelfs mogen zien zonder dat zijn gezicht opgeverfd was en zonder kroon. Zo ziet alleen zijn eigen familie hem maar. Wat is het dan een gewoon mens, zo klein en kwetsbaar. Zou hij nog bange dromen hebben? Het moet haast wel met al die enge waarzeggers in de buurt. Wat ben ik blij dat God mijn leven leidt. Weet je wat de Farao zei tijdens de maaltijd?
‘Jozef, mijn zoon. God heeft je hierheen gezonden om ons volk te redden. Als ik klaar ben met mijn studie over de zonnegod Aton zal ik meer willen leren over jouw God.’
Als vader me hier eens zou zien…
Zevende dag van de vloeimaand.
De vijf feestdagen zijn weer voorbij. Gelukkig maar. Al die dronken priesters die met hun godenbeelden door de stad lopen te dansen. Wat hebben die Egyptenaren toch veel vreemde goden. Er is een God met een stierenkop en nog veel meer. Ik ben thuisgebleven. Zo bleef er fijn tijd over om met mijn twee zoontjes te praten. Efraïm en Manasse. Ik ben maar wat trots op ze. Zou ik ooit wel zo’n goeie vader voor hen worden als Jakob voor mij was? Ik heb me voorgenomen elke dag wat tijd vrij te maken, om hen te leren over God. Dan kunnen ze later alles weer aan hun kinderen doorvertellen. Dadelijk gaan we het nieuwe schip van de Farao bekijken. Het wordt door 26 roeiers geroeid en heeft een zeil van wel tien meter. Wie weet nodigt hij ons uit voor een verkoelend tochtje.
Zesde van de maand nachtnevels.
Vandaag is er iets ongelofelijks gebeurd. Terwijl ik langs die lange rij wachtende mensen keek, zag ik daar ineens bekende gezichten. Eerst geloofde ik m’n ogen niet, maar toen… Mijn hart sloeg drie slagen over! Daar stonden mijn broers!! Alle tien. Alleen Benjamin zag ik nergens. Wat zijn ze oud geworden! Simeon was al zo grijs en Naftali, die wilde ezel van vroeger, liep nu zo bedaard. Ik wilde natuurlijk gelijk naar ze toerennen en zeggen: ‘Ik ben Jozef, jullie broer!’ Maar toch deed ik het niet. Eerst wil ik namelijk weten of ze betere mensen geworden waren. Zouden ze nog zulke grote monden hebben? Dus snauwde ik: ‘Hé, jullie daar… Waar komen jullie vandaan?’ (In het Egyptisch natuurlijk. Mijn tolk vertaalde het wel.) Heel onderdanig antwoordden ze: ‘Uit Kanaän om voedsel te kopen, eerbiedwaardige redder van het volk.’
Ze knielden neer, bijna met hun neuzen op de grond. Ik moest gelijk aan die dromen van vroeger denken. ‘Dat geloof ik niet!’ schreeuwde ik, zogenaamd erg kwaad. ‘Jullie zijn verspieders.’
Van schrik sprongen ze op en deinsden een paar stappen achteruit.
‘Nee, Heer van de Nijl, U bent wel zo wijs als Farao zelf. Ziet u niet dat wij broers zijn? We waren met z’n twaalven, maar één broer is dood en één broer is thuisgebleven…’
‘Jaja,’ dacht ik, ‘en plagen jullie Benjamin net zoals mij vroeger?’ Dus zei ik tegen de officier: ‘Zet die leugenaars in de gevangenis. Het zijn spionnen. Ze willen kijken waar ze ons land kunnen binnenvallen om ons koren te roven.’
En zodoende zitten ze nu in de gevangenis, dezelfde als waarin ik ook heb gezeten. Zouden ze bang zijn? Zouden ze bidden? ‘k Zou best eens om een hoekje willen kijken.
Elfde dag van de maand nachtnevels.
Mijn broers zijn weer weg. Na drie dagen kreeg ik medelijden. Ik dacht aan hun vrouwen en kinderen en vooral aan vader. Wat zou hij in de zenuwen zitten als zijn zoons niet terugkeerden.
‘Ga jullie jongste broer halen. Dan zal ik jullie geloven.’ beval ik. ‘En… die daar (Ik wees op Simeon) blijft hier tot jullie terugkomen.’
Ze waren zo onzeker als wat. Even kon ik m’n tranen bijna niet bedwingen toen ik Ruben hoorde zeggen: ‘Dit overkomt ons allemaal omdat we Jozef vroeger aan die kooplui hebben verkocht.’
Ze hadden niet in de gaten dat ik alles verstond. Nou, ik ben benieuwd wanneer ze terugkomen. O ja, nog wat. Voor de gein heb ik hun geld weer bovenin de zakken laten leggen. Wat zullen ze gek opkijken. Reken maar dat ze in hun piepzak zitten. Ik ga zo even tegen de gevangenbewaarder zeggen dat hij Simeon heel goed moet behandelen. Het is toch per slot van rekening mijn broer en voor je familie behoor je goed te zorgen.

Download PDF