Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Exodus 7
Opzij! Opzij! Tst! knalt de zweep.
Het is erg druk op het spreekuur van de Farao. In de grote hal en zelfs buiten staan en zitten mensen te wachten. Er komt een imponerende stoet aan. Het is de stadhouder uit Thebe met zijn gevolg. Zijn slaven banen met geweld een weg voor hun heer. Opzij! Belangrijke mensen gaan voor en de armen komen later.
En van die armen zitten er heel wat voor de ingang. Een vrouw geeft haar kind de borst. Een oude man zit moedeloos voor zich uit te staren, kauwend op wat boombladeren. En tussen al dat volk zitten twee Hebreeuwse herders, te zien aan hun gestreepte jas en hun herdersstaf.
‘Bang, Aäron?’
‘Hier, neem de staf in je hand. Gods staf, weet je wel?…’
Er is veel veranderd in het paleis sinds Mozes er woonde. Er zijn zalen bijgebouwd, vloeren vernieuwd. Ook de Farao is niet meer dezelfde, maar sommige oude dienaars herkent Mozes nog wel, zoals de schrijver die gehurkt voor de Farao met zijn rieten pen op het perkament krast.
‘Naam graag!’ zegt hij als een robot.
Bij het horen van de naam Mozes laat hij nauwelijks iets van zijn verbazing merken. ‘Wat wenst u?’
‘Ik… eh… Wij, eh…’ Mozes stoot zijn broer aan. Die slikt even. Het is nu of nooit! Hij heft de staf Gods op, doet drie stappen in de richting van die hoog gezeten figuur, de Farao en roept dan heel hard: ‘ZO ZEGT DE HERE, LAAT MIJN VOLK GAAN OM VOOR MIJ EEN FEEST TE VIEREN…’
‘Vieren… vieren’
De woorden weerkaatsen tegen de hoge beschilderde muren. Er is gelijk een vreselijke spanning voelbaar. Er is er hier toch maar één die beveelt! De wachters grijpen hun speren. En de machtige Heer van Opper- en Neder Egypte?
Hij legt akelig kalm zijn arm op de leeuwenkop van de leuning van zijn troon, trekt zijn ene wenkbrauw een ietsjepietsje op en zegt ijskoud: ‘WIE IS DE HERE NAAR WIE IK ZOU MOETEN LUISTEREN OM ISRAEL TE LATEN GAAN? IK KEN DE HERE NIET EN ZAL ISRAEL OOK NIET LATEN GAAN.’
Mozes en Aäron onderdrukken de neiging om een stapje achteruit te gaan. Om hen heen staren de grote vogelkopbeelden hen angstaanjagend aan. Maar moedig zeggen ze: ‘Wij hebben de God der Hebreeën ontmoet, Heer. Laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken om aan Hem een offer te br…’
Farao laat ze niet eens uitspreken. Woedend buldert hij: ‘EEN WEEK VAKANTIE? VOOR DIE LUIE SLAVEN? WAAROM WILLEN JULLIE HET VOLK VAN ZIJN WERK AFHOUDEN? VOORUIT!!! AAN UW DWANGARBEID!!’
En zijn aan zijn schrijver beveelt hij met uitgestrekte arm en zijn wijsvinger gebiedend naar voren: ‘Stuur bericht aan de opzichters, dat het volk voortaan zelf stro moet halen voor de stenen en ZE MOETEN EVENVEEL AFKRIJGEN ALS VOORHEEN! Die luie bliksems!’
‘Wegwezen…’ zeggen de bediendes tegen Mozes en Aäron. Ze trekken ze aan hun mouwen en geven ze een flinke duw in de richting van de uitgang.
‘Je hebt gehoord wat de Farao zei.’
Ontmoedigd sloffen Mozes en Aäron het paleis uit…
‘Wegwezen jullie!’ zegt ook het volk, dat al spoedig merkt dat hun werk flink verzwaard is. Ze schelden Mozes en Aäron ondersteboven. Sommigen gooien zelfs met kluiten klei en afval. Och, is dat nou hun dank voor al die inspanning? Treurig zitten ze op een stapel stenen, niet wetend wat te doen.
‘Mozes, Mozes!’
Weer spreekt God. ‘Ga naar de Farao..’
Mozes zegt vertwijfeld: ‘Here, hoe kunt u dat nou zeggen? M’n eigen volk luistert niet eens, hoe zal Farao dan luisteren. U wéét dat ik niet goed…’
‘Jaja! Mozes, ga toch! MIJN STERKE ARM ZAL JULLIE REDDEN.’
Ja, dan blijft er toch niets anders over dan de staf Gods te pakken en te gaan. Niet dan?
Je mag nooit zo maar doorlopen en de rechtszaal van de Farao binnenlopen. Nooit. Dat kan je de kop kosten. Bij de ingang staan goedbewapende soldaten die hun ogen flink de kost geven. Toch lopen die twee Hebreeuwse herders zo maar door. Ze wachten niet op hun beurt. O nee. Zo maar, waar het bezoek bij is, lopen ze tot voor de troon.
‘ZO ZEGT DE HERE, LAAT MIJN VOLK WEGTREKKEN!’ roept Aäron weer. Van alle kanten stormen soldaten op hen af, die hen willen vastgrijpen… Maar als ze vlakbij zijn… Pats! De staf!! Let op! Mozes gooit de staf op de grond en… DIE VERANDERT IN EEN GIFTIGE SLANG! Oei-oei-oei! Daar deinzen die soldaten natuurlijk wel voor terug. Farao laat niet merken dat hij geschrokken is.
‘Haal de tovenaars en de wijzen,’ beveelt hij kortaf.
‘Grote vergadering! Topoverleg!’ weergalmt het door de gangen. Deuren vliegen open en dicht. Baarden worden recht gestreken. En daar komen ze, hoor! De wijzen van Egypte met hun kapsones. Tovenaars met enge ogen, hun amuletten bungelend op hun borst. Rijen dik marcheren ze binnen, ieder met hun staf, teken van macht in de hand.
‘Tsss!’ doet de slang van Mozes en Aäron. Hij zit rechtop, de kop in de richting van de Farao, gereed tot de aanval.
‘Dit is de truc met de staf die in een slang verandert.’ zegt Farao minachtend. ‘Deze simpele slaven denken dat hun God machtiger is dan wij. Laat u dus even zien dat wij dit kunstje al jaren beheersen.’
Om de beurt gooien de tovenaars en geleerden hun staf op de grond en elke staf wordt inderdaad een slang. Is God dan toch maar een kleine God? Is zijn macht net zo groot als die van de geleerden? Nee hoor! Kijk wat er gebeurt. De slang van Mozes vreet alle andere slangen op. Nou vraag ik je. Als de laatste tovenaarsslang naar binnen glijdt, pakt Aäron de slang Gods bij de staart en… hij wordt weer een gewone olijfhouten staf.
Fantastisch! God is werkelijk de God der goden. Maar denk je dat Farao dat wil toegeven? Nee, Mozes en Aäron worden weggestuurd en het spreekuur gaat gewoon door.
‘Wie volgt…’