Bijbelverhalen

OT. 32 – Puf, puf! (Ex. 15)

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

Exodus 2

‘Lalalala! Lalalala! Zingt voor de Heer, want hij is supergoed.’
Aan de overzijde van de Rietzee dansen honderden jonge Israëlieten, hun armen in elkaar gehaakt in het rond, terwijl de ouderen lachend toekijken. Ze zingen het lied van God uit volle borst tot ze hijgend en lachend op de grond neervallen. Maar de citers gaan door, ook als de tamboerijnen stilvallen. Want het is een fantastisch gevoel, om bevrijd te zijn van slavernij. Hoi! Hoi!
De citers gaan ook door als het volk optrekt, weg van de Rietzee op weg naar het Beloofde Land. Ze tokkelen de tonen van het lied, zodat ieder die het hoort weer zachtjes meezingt. Ja, het lied houdt de moed erin als ze naar het zuiden gaan, de grote kale zandwoestijn in. Tot aan de horizon niets dan rood zand, bergen, stenen en zo af en toe een kale struik. Een eindeloze rij families met hun schapen en geiten. De droge woestijnwind blaast kleding en hoofddoeken wapperend naar achteren. En diezelfde wind maakt dat iedereen dorstig wordt, ontzettend dorstig.
‘Mamma, mag ik een beetje drinken?’ vragen de kinderen telkens weer. En als vader of moeder dan ja zegt, drommen alle broertjes en zusjes er ook gelijk omheen. ‘Ik ook en ik,… nee ik eerst!’ dringen ze. De moeders zijn wel zo verstandig om zelf de kruik vast te houden. Zo kunnen ze het water eerlijk verdelen. Ieder evenveel slokjes, want de woestijn is groot en de watervoorraad beperkt. Boven hun hoofd staat de zon als een grote vuurbal. Puf, puf!
En als de zon niet meer brandt, als ze snel wegzakt achter de bergen in het westen en schitterende kleuren aan de hemel tovert, dan worden de tenten opgezet. De kleintjes duiken na het eten meteen hun bedjes in. Ze tollen gewoon van de slaap. Morgen moeten ze heel vroeg op, want de beste tijd om verder te trekken is ’s ochtends vroeg als de zon nog niet zo heet is. Moeders ruimen nog wat op en gaan dan bij de mannen om het vuur zitten. Die zijn nog aan het discussiëren over de mogelijkheden en gevaren van de volgende dag. Zouden ze morgen bij een oase komen?
Nee hoor! Ook die tweede dag brengt niets dan zand, stenen en zon. De stemming zakt met het uur. Het water wordt steeds zuiniger rondgedeeld. De sappige meloenen raken op. Kinderen lopen te zeuren.
‘Vader, ga eens aan Mozes vragen wanneer we er zijn.’ zuchten de moeders.
‘Waarschijnlijk vandaag,’ zegt Mozes, ‘anders morgen misschien…’ Hij weet het immers ook niet. God leidt hen door de wolk, die voor het volk uitgaat.
Maar die derde dag is echt het ergste. Het is bijna niet uit te houden. Kun jij je voorstellen wat het is om dorst te hebben? Droge, gebarsten lippen, je hele gezicht zit onder het stof? Ja, je hele lijf schreeuwt om vocht. Je kan zelfs niet goed meer denken…
Het lied van God is al lang verstomd. De citers zwijgen. In plaats daarvan klinkt gemopper en geklaag.
‘Hoe lang nog?’ en ‘Waren we maar…’ of ‘Dit is gekkenwerk.’
Gezeur waar Mozes dol van wordt. O, hij begrijpt best hoe groot de nood is. Hij ziet ook hoe de kleine kinderen slap in de armen van de vaders hangen. Maar dat negatieve gedoe maakt het nog veel erger. Het is een lied van ongeloof.
‘Here, u stelt ons wel erg op de proef!’ zucht hij.
‘Water, dáár! God heeft ons water gegeven!’ schreeuwen een paar opgeschoten jongens met lange magere benen die vooruit gelopen zijn. Ze wijzen enthousiast boven op de heuvel naar een oase aan de andere kant. Wat hoge palmen en een meertje. Er gaat een opgewonden gejuich door de vermoeide menigte. Water, ja echt. Vlug doorlopen nu, nog een uurtje, een half uurtje misschien en dan…
Plons! En nog eens plons!
De jongens die natuurlijk het eerst aankomen nemen een aanloopje en duiken het meertje in. Eindelijk water, heerlijk!
Heerlijk? O nee, bah! Wat goor! Spugend en kokhalzend komen ze weer aan de kant. Het water is bitter.
‘Mara! Mara! Wat moeten we doen?’
O, wat een ramp. Zo’n erge dorst hebben, een meer vol water te zien en het niet te kunnen drinken. Sommigen gaan klagen, anderen schelden en weer anderen worden agressief. Met gebalde vuisten komen ze op Mozes af.
Ach, die arme Mozes. Is dat nou de dank voor alles wat hij voor hen doet? Heeft hij dit plan van God soms bedacht? Nu staat hij daar, niet wetend wat te doen. Wanhopig gaan zijn armen omhoog. Luid roept hij naar de hemel: ‘God, wat nou?’
En… God houdt zich niet doof. Hij wijst Mozes een stuk hout dat al het bittere, slechte uit het water kan weghalen. Zodra Mozes dat in het water gooit, wordt het zoet.
Wat kijken al die boze schreeuwers nu gek op hun neus. Met open monden staren ze van het water naar Mozes en van Mozes weer naar het water. Hoe kan dat?
Mozes’ ogen zijn vochtig van tranen. Ontroerd spreekt hij het volk toe.
‘Lieve mensen,’ zucht hij opgelucht, ‘Zoals je ziet zorgt de Here echt voor ons. Als we maar aandachtig naar Gods stem luisteren en doen wat Hij wil… Zelfs al onze ziekten zal hij genezen, want hij belooft: ‘IK DE HERE BEN UW dokter.’
Het is een paar dagen later.
‘Lalalala! Looft de Here, want hij is supergoed.’
Hoor je dat? Het lied van bevrijding wordt weer gezongen. De jongens en meisjes dansen weer in reidans onder vrolijk citerspel. Kan dat zo maar? In die hete droge woestijn? Jazeker wel, want het volk is aangekomen in Elim, een grote oase, waar het wel een paradijsje lijkt. Twaalf waterbronnen zijn er en wel zeventig palmbomen. Ja, God zelf zorgt ervoor dat zijn lied door kan gaan. Zing jij dit lied al?

Download PDF