Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Exodus 16
‘Mozes, bedrieger! Mozes, bedrieger!’
O, vreselijk. Er is een opstand onder het volk van Israël in de woestijn. Duizenden woedende mensen staan rondom Mozes’ tent hun kelen schor te schreeuwen. Wat is er toch aan de hand? Heeft Mozes iets heel ergs gedaan? Nee hoor! De mensen hebben geen brood meer. Al dagen loopt men te mopperen en nu barst de bom.
‘Had ons maar in Egypte gelaten!’ schreeuwt iemand, ‘daar hadden we tenminste nog genoeg te eten. Vlees en brood zat.’
‘Hij deed het expres,’ zegt een brutale koopvrouw nijdig.
‘Om ons hier in de woestijn van honger te laten sterven.’
Arme Mozes, arme Aäron. Wat moeten ze beginnen? De mensen schelden hen uit, maar zij kunnen er toch niks aan doen? God had hen toch hierheen geleid? Er druppelen tranen op Mozes’ witte baard. Aäron legt zijn handen troostend over die van z’n broer. Zo bidden zij samen…
‘Vrees niet, Mozes.’ zegt God tegen zijn trouwe knechten.
‘Niet tegen jullie is hun gemor, maar tegen mij. Ik zal hen brood uit de hemel geven. Zes dagen zullen ze het kunnen inzamelen, maar op de zevende dag zal het er niet zijn. Zo ga ik mijn volk leren om op de sabbat te rusten.’
Mozes en Aäron staan getroost op van hun knieën. God heeft hen niet in de steek gelaten. Integendeel.
Zodra er beweging in het tentdoek komt en Mozes en Aäron naar buiten stappen, verstomt het gebrul. De achtersten dringen naar voren, rekken zich uit om een glimp van hen op te vangen. De voorsten planten hun benen wijd uiteen om nog stoerder over te komen. Mozes’ stem klinkt echter rustig en beheerst.
‘Vanavond zullen jullie merken dat de Here voor ons zorgt. Hij zal jullie vlees geven. En morgenochtend zullen jullie brood krijgen, want God heeft jullie gemor gehoord. Maar houdt er wel rekening mee, dat je niet tegen ons mopperde…’
Doodstil is het geworden. Door de zachtmoedige woorden van Mozes hebben velen spijt gekregen. Nu neemt Aäron het over.
‘Kom een stapje dichterbij,’ zegt hij, ‘en denk er eens aan dat je voor Gods aangezicht staat.’
Voor Gods aangezicht? Och, dat waren ze bijna vergeten. God is bij hen in de wolk. Alle ogen kijken in de richting van de woestijn. Daar is de wolk, maar… moet je nou zien! Er is iets bijzonders aan. HIJ STRAALT MET EEN PRACHTIGE GLOED DIE NIET TE BESCHRIJVEN IS. Diep onder de indruk sluipen de mensen een voor een terug naar hun tenten.
De rest van de dag is het erg rustig in het kamp. Er worden wat kleine klusjes gedaan rondom en in de tenten. Iedereen is sloom van de hitte en de honger. Dan opeens een aanzwellend geluid van trekvogels, kwakkels, op weg naar het noorden.
‘Krokkrokkrook!’
In een mum van tijd is het hele legerkamp in rep en roer. De dikke vogels, bruin met witte buik, zijn uitgeput van de vlucht en tuimelen zomaar neer. Kinderen en volwassenen proberen ze meteen te pakken, wat niet zo moeilijk blijkt. De trieste stemming is meteen omgeslagen. Er is een gegraai en een gelach van jewelste. Overal worden vuurtjes nieuw leven in geblazen, want gebraden kwakkels zijn erg lekker.
Zwart zijn de bergen in het oosten, rood is de lucht als de zon opgaat. En dicht bij de grond is er een mist, waarin de geitenharen tenten van de Israëlieten drijven als donkerbruine eilandjes. De meeste mensen slapen nog, gewikkeld in hun zelfgemaakte dekens. Tikketakketikke. Heel zachtjes tikkelt er een soort witte rijp op de tenten en de grond. Tikketak.
Een leuke baby kruipt, zonder dat iemand het merkt de tent uit. Ze wil niet meer slapen.
‘Tata!’ kraait ze. Plotseling blijft ze verbaasd rechtop zitten. Er kleven allemaal witte korreltjes aan haar handjes.
Ze proeft er wat van. Mmm! Lekker!
‘Kind, wat doe je?’ roept haar moeder verschrikt als ze haar zo vindt. ‘Niet opeten. Wat is dat voor spul? Het hele kamp ligt er vol mee. Wat gek!’
Pappa is ook wakker geworden. Hij gluurt vanonder het tentdoek naar zijn vrouw en de baby.
‘Manna? (Wat is dat)’ vraagt hij.
‘Manna?’ hoor je dan plotseling overal. Ook de andere mensen hebben het nu ontdekt.
Mozes moet heel wat uitleggen die dag.
‘Dit is nu het eten uit de hemel.’ zegt hij. ‘God zal het voortaan elke dag geven. ’s Ochtends vroeg moet je het gaan oprapen, want als de zon heet wordt smelt het.’
‘Hoeveel moeten we oprapen?’ vraagt men. ‘Een pannetje vol?’
‘Een maatbeker per persoon.’ adviseert Mozes. De mensen gaan rapen en wegen. En vreemd genoeg heeft iemand die meer verzameld heeft, evenveel als die weinig heeft opgeraapt.
‘Het smaakt hartstikke lekker!’ roepen de mensen elkaar toe. ‘Net honingkoek. Je kunt het bakken en koken, enzo..’
Mozes lacht. ‘Een ding moeten jullie wel weten. OP DE ZEVENDE DAG ZAL HET ER NIET ZIJN. Je moet dus op de zesde dag een dubbel portie oprapen. Zo wil God ons eraan wennen om op de sabbat rust te houden.’
Een paar eigenwijze lui blijven maar doorrapen. Ze zeggen bij zichzelf: ‘We maken gewoon een voorraadje, dan kunnen we morgen lekker uitslapen.’
Maar mooi niet! De volgende dag worden ze door iedereen uitgelachen. Het manna is helemaal bedorven. De wormen kruipen eruit. Met dichtgeknepen neus spoelen ze hun potjes om. Bah! Toch is er iets wonderlijks aan de hand. Op de zesde dag kun je het namelijk wel voor twee dagen rapen. Dan bederft het niet. Vreemd, hè?
Wat een heerlijke sabbat wordt die zevende dag. Iedereen rust uit. Nu hebben ze tijd voor elkaar en voor God. En weet je waar de kinderen naar gaan kijken? Naar een mooi gouden kruikje, waar Mozes een maatbeker manna in heeft gedaan voor later. Het straalt in de zonneschijn, net of het wil zeggen: MOPPEREN IS VERKEERD, WANT GOD ZORGT VOOR ONS.