Bijbelverhalen

VV004 Aishe en het engeltje

Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)

‘Mam, is dat niet schattig,’ roept Fleur als ze uit school komt.
Ze smijt haar tas naast de bank en ploft buiten adem neer. Haar moeder komt met sop aan haar handen uit de keuken lopen.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt ze nieuwsgierig. Fleur heeft een kleur van het rennen. Ze wil haar geheim zo graag vertellen. Het gaat over haar allerbeste vriendin Aishe.
‘Mam, Aishe gelooft niet in Jezus, maar wel in engelen. Ze heeft een eigen engeltje zegt ze. Ze ziet het overal, als ze het roept. Op straat, in het bos, thuis in de badkamer. Het is een mooi lichtgevend schattig klein meisje. Ze heeft het voor me getekend. En mam…, het engeltje geeft haar ook raad. Ze kan er gewoon mee praten. Vorige week had het gezegd: Je krijgt een acht voor rekenen en het gebeurde nog ook. Is dat niet waanzinnig schattig? Ik ga Jezus ook om zo’n engeltje vragen.’
‘Dat zou ik maar even niet doen,’ antwoordt moeder nuchter. ‘Als jij de tafel vast wil dekken, dan zullen we er na het eten over doorpraten, oké?’

Maar van praten na het eten komt niets terecht, want ze krijgen een telefoontje van de buurvrouw van oma. Oma is onwel geworden en moeder moet er direct naar toe. Met een bezorgd hart vertrekt Fleur weer naar school.
Die middag kan ze haar gedachten niet bij haar werk houden. Ze zit te denken over het engeltje van Aisha en over oma die ziek is. Zou het engeltje ook kunnen zorgen voor oma? Zou het oma ook kunnen beschermen? Engelen leven toch dicht bij God?
Was er niet een psalm die over engelen ging? Ze had pas nog een tekst uit haar hoofd moeten leren voor de zondagsschool. Het was iets van: ‘Gods engelen waken over je waar je ook gaat.’ O ja, het was het psalm 91.
‘En Rome is de hoofdstad van… Fleur?’ vraagt de juf, die bezig is de hoofdsteden van Europa er in te stampen bij de kinderen.
‘Eh… Engeland.’ Fleur zegt maar gauw wat. De klas begint te grinniken. Ze had beter moeten opletten.

Na schooltijd rent Fleur gauw naar huis. Ze moet gewoon weten hoe het nu met oma is. Zou mam er al weer zijn?
‘Heer Jezus,’ bidt ze bezorgd, ‘wilt u alstublieft een engel bij oma’s bed zetten?’
Mamma is nog niet thuis, wel Toos, de werkster. Zou die wat van engelen weten?
Ja hoor. Toos kent nog een nachtgebedje met engeltjes van toen ze zelf nog kind was. Het gaat zo:
‘’s Avonds als ik slapen ga volgen mij veertien engeltjes na…’
‘Hoeveel?’ roept Fleur verbaasd. ‘Veertien?’ Ja, Toos weet het zeker. Ze zegt het hele versje op.
‘Twee aan mijn hoofdeind, twee aan mijn voeteneind, twee aan mijn rechterzij,
twee aan mijn linkerzij. Twee die mij dekken, twee die mij wekken, twee die mij leren
de weg des Heren.’
Tsjonge, dat is een mooi gedichtje. Zou Toos het soms voor Fleur op willen schrijven, dan kan mamma het ook lezen. En wat is dekken?
‘Dekken is toedekken,’ zegt Toos.
Fleur vindt dat maar vreemd. Ze dekt zichzelf altijd toe. Maar je weet nooit wat er gebeurt als je het niet zelf doet. Dat moet ze eens uit proberen. Eigenlijk vindt Fleur het wel een beetje veel worden. Zoveel engelen in een klein kamertje.

Om vijf uur komt mamma thuis. Gelukkig is oma weer in orde. Ze was gewoon onwel geworden door het warme weer. Oude mensen drinken soms te weinig. Fleur haalt opgelucht adem. Ze eten maar iets makkelijks, poffertjes uit de magnetron en een glas vers geperst sinaasappelsap.
Als de afwas gedaan is ploffen ze naast elkaar op de bank.
‘Zo schat,’ zegt moeder met haar arm om Fleur heen, ‘je hebt nog wat van me tegoed. Vertel nou nog eens over je vriendin Aishe en de engel.’
Als Fleur alles opnieuw heeft verteld kijkt moeder toch wat zorgelijk.
‘Fleur,’ zegt ze, ‘wat Aishe meemaakt is gevaarlijk. In de bijbel staat dat engelen dienaars van God zijn. Ze brengen een boodschap over. Maar het zijn nooit kleine schattige meisjes en je moet ze zeker niet oproepen. Wij bidden niet met engelen maar met God. ‘
‘ Ik was juist zo blij dat Aishe in engelen geloofde,’ zegt Fleur teleurgesteld. ‘Die horen toch bij God.’
‘Fleurekind,’ zegt moeder. ‘Er zijn twee soorten engelen. Wist je dat niet? Engelen van het licht en engelen van de duisternis.’
Dan is er niets aan de hand, vindt Fleur, want het engeltje van Aisha is een mooi licht meisje. Maar daar is moeder het niet mee eens. ‘Die engelen van de duisternis doen net of ze engelen van het licht zijn,’ zegt moeder. ‘Maar uiteindelijk maken ze je afhankelijk en kom je verder van God vandaan.’
Fleur heeft nog veel meer vragen, maar het is bedtijd. Moeder komt haar instoppen.
‘Here, houd ook deze nacht over mij getrouw de wacht,’ bidt Fleurtje onder de deken en dan is ze al spoedig in dromenland.

In de dagen daarna spreken Fleur en Aisha eigenlijk helemaal niet meer over het engeltje. Ze gaan op school een spelmiddag houden voor weeskinderen in Brazilië en daar moeten ze allerlei dingen voor bedenken. Ze zitten in verschillende groepen en daardoor spreken ze elkaar nauwelijks.

De volgende maandag rent Fleur na schooltijd snel naar huis, want Doeska hun hond is jarig en moeder en zij willen een hondengebakje voor hem maken. Een versierde kluif met worstjes en hondenkoekjes.
Hé, wacht even! Bijna was ze haar beste vriendin voorbij gerend. Aishe zit op een bankje bij de singel. Ze kijkt een beetje puzzelig. Wat zou ze hebben?
‘Hoi Ais,’ hijgt Fleur, terwijl ze naast haar duikt. ‘Waarom zit je hier?’
Aishe steekt lauw haar hand op om Fleur een high Five te geven en zucht dan: ‘Ik kan niet naar huis.’
Fleur kijkt even de weg af. Niks bijzonders te zien. Geen wegblokkade of zo.
‘Waarom niet? Is je moeder weg?’
‘Nee,’ antwoordt Aishe, ‘dat komt door mijn engel. Ze zei dat ik niet over de brug mag, anders zal er een ongeluk gebeuren.’
‘Dat meen je niet. En jij gelooft het?’
Ja Aishe gelooft alles wat het engeltje zegt. Maar daardoor wordt ze gebonden. Ze is niet meer vrij om te gaan en te staan waar ze wil.
Fleur denkt diep na. Om Aishe te vertellen wat moeder had gezegd lijkt haar geen goed idee. Ze moet een slimmigheidje bedenken.
‘En als je nou achteruit loopt of je vingers gekruist houdt, het alfabet achterstevoren opzegt of knoflook tussen je tanden houdt?’
Aishe twijfelt. Er moet toch een weg zijn?
‘Ik ben blij dat ik niet zo’n engeltje heb,’ zegt Fleur opgelucht. ‘In ons geloof zijn engelen dienaren van God. Ze zijn minder belangrijk dan mensen, want wij kunnen een kind van God worden en engelen niet. In mijn bijbel staat dat engelen over mij waken dat mij geen kwaad geschiedt.’
Ineens gaat haar een lichtje op. ‘Weet je wat? Als ik nou jouw hand vasthoudt en jij loopt achteruit. Dan kun je nergens tegenaan botsen, want ik loop met je mee tot je thuis bent. Oké?’
Ineens veert Aishe op. Ze reageert niet op dit voorstel, maar op wat Fleur ervoor zei.
‘Is dat waar? Kan Jezus mij beschermen?’
Fleur bezweert haar dat het waar is. Ze kan zo aanwijzen in de bijbel waar het staat.
‘Nou, dan wil ik net als jij geloven.’ zegt ze opgelucht.
‘Dan gaat jouw engeltje wel weg, hoor!’ waarschuwt Fleur. ‘Dan mag je haar nooit meer oproepen, want een kind van God moet zich aan zijn regels houden.’
Aishe begrijpt dat best, maar ze is die rotengel al lang beu.

En dan, daar op die bank bij de singel vragen ze samen of Jezus Aishe ook als zijn kind wil aannemen. Er glijdt een grote last van Aishe af. Vrede stroomt haar hart binnen.
Even later huppelen ze samen de brug over, terwijl ze op een zelfgemaakt wijsje zingen: ‘Lala, lalala, laladeraladela!’ wat in gewoon Nederland betekent: ’Ik ben zo blij, want Jezus redde mij.’

Download PDF