Bijbelverhalen

Wim de Vlieg

‘Plok!’ zeggen de remmen van de tram. Wim struikelt naar voren. Iemand drukt op de
knop om de deuren te openen. Met een sis schuiven ze opzij. Wim wringt zich tussen
de in zijn ogen trage volwassenen door naar buiten.
Heeft hij haast? Welnee. Hoogstens zin in actie. Terwijl hij met een lange stap naar
buiten springt, tast zijn rechterhand bijna automatisch in zijn zak. Ja, het is er nog,
kantig en glad, van voren iets puntig toelopend. Wacht eens… Hij zit ondersteboven.
Straks krijgt hij nog vlekken in zijn kleren. Met een snelle beweging draait Wim de dikke
viltstift om.
Het is zaterdagmorgen half twaalf. Veel mensen maken van hun vrije zaterdag gebruik
om in de stad wat boodschappen te doen. Ze interesseren zich niet voor een jongen
van elf. Snel schuiven ze achter elkaar naar boven, weg uit die naargeestige betonnen
tunnel. In de winkelgalerij is het gezellig. Er brandt feestverlichting. Romantische
muziek brengt de mensen in een kerststemming. Hier en daar liggen nog wat
sneeuwhopen van de sneeuwstorm van deze week, maar nu schijnt de zon en dat
maakt iedereen gelukkig. Gek, het lijkt wel of er toch al weer verwachting in de takjes
van de bomen trilt, een klein begin van nieuwe knopjes.
Beneden in de grauwgrijze tochtige tunnel staat Wim.
‘Dr. Fly,’ denkt hij. Dat is een goeie tag. Dr. moet er voorstaan. Dat staat een beetje
magisch. Hij haalt zijn schat uit z’n zak en trekt de dop eraf. Snel kijkt hij om zich heen.
Geen agent te zien. Met letters, die hij al tien keer thuis heeft geoefend, schaduwletters,
zo groot als een ontbijtkoek, schrijft hij tussen al die andere graffiti kunstenaars zijn Dr.
Fly. De volgende tram komt er al aan. Vlug. Het kan nog een keer. Voordat hij de tram
inschiet, zet hij nog een groot vraagteken naast de deur. Zo… op naar de volgende
halte.
Wim blijft staan. Hij gaat er toch meteen weer uit. Voor hem houdt een slordig geklede
man met een kaal hoofd de paal vast, een stukje van zijn zakdoek bungelt uit z’n zak.
De man trekt eraan en snuit luidruchtig zijn neus, ondertussen trachtend zich in
evenwicht te houden. Hij doet Wim denken aan zo’n herder in oma’s Kerststal. In
gedachten ziet hij hem al staan. Maria zou er vast wel wat van zeggen.
‘Man, kijk toch uit, straks maak je mijn heilige kind nog ziek.’
Dan zou het hele kerstfeest niet doorgaan. Wim schiet onwillekeurig in de lach. Blijven
ze mooi zitten met hun kerstkransen en kerstbomen. De lichtjesfabriek kon ook wel
sluiten. Waren er weer meer werkelozen.
Wacht, de tram stopt al weer. Dit keer moet een tramhuisje eraan geloven…
Om half een stapt Wim de broodjeszaak binnen. Het is er stampvol. Een paar koks
staan constant broodjes te smeren en anderen bakken de hamburgers bruin. De
tomatensaus zorgt nog al eens voor rode vlekken op hun schorten. Je ruikt de
gebakken uien, koffie en de rook van sigaretten.
Als hij aan de beurt is, bestelt Wim een Wimpie. (Gek, dat is z’n eigen naam.) en een
milkshake.
Met de bestelling in de hand zoekt hij een plaatsje om neer te vallen. Ja zeg, wat een
bofkont is hij. Er is nog een plekje leeg op de hoek. Vlug gaat hij zitten en begint aan z’n
smulpartij.
Waar zou moeder nu zitten? Ze moest weg vandaag. Iets van een demonstratie of zo.
Hij wist niet eens waarvoor. Maar het was volgens moeder hard nodig.
‘Kun je morgen voor jezelf zorgen, Wim?’ had ze hem gisteren gevraagd. ‘Ik moet
morgen weg. Kijk het gaat hierom…’
Moeder begint te vertellen over spandoeken en het Binnenhof.
Wim luistert maar met een half oor, want er is juist zo’n spannende film op de tv.
‘Ik red me wel, hoor!’ mompelt hij, ‘Als je maar wat geld voor me achterlaat.’
Hij is tenslotte ook al elf.
Juist wanneer hij aan zijn milkshake lurkt, gaat de tochtdeur open en er komt een man
binnen met een zware boodschappentas. Duidelijk een buitenlander, donker haar, een
zwarte snor. Vlak achter hem zijn jonge vrouw, doodmoe van het winkelen, met
donkere kringen onder de ogen.
O, wacht eens… ze is in verwachting. De man kijkt zoekend rond en zegt iets tegen de
vrouw in een vreemde taal.
Er is helemaal geen plaats meer voor die twee. Niemand maakt zelfs maar aanstalten
om op te staan. Wim neemt nog een grote lurk van zijn milkshake en zegt: ‘Mis, joe ken
sit on mij plees.’
De ogen van de vrouw lichten op. Ze bedankt hem vriendelijk.
”t Is eigenlijk net als bij Jozef en Maria,’ denkt Wim.
Daar was ook geen plaats voor. Nou, als dit Maria was, dan mochten ze best bij hem
thuis logeren, hoor!
Dan zou hij zeggen: ‘Kom maar miet, dan ken joe sliep in mij bed.’
Hij kon immers best op zolder. Tsjonge, dan werd het kerstkindje geboren in zijn huis.
Dat was wel wat anders dan in een stal. En als bedje gebruikte hij toch gewoon zijn
speelgoedkist, met die zachte sprei erin, die hij voor Sinterklaas had gekregen, met die
paardenkoppen erop. Tsjonge, stel je voor het heilige kindje in zijn huis.
‘Hé, ezel, laat me er eens door!’
Een boze stem schrikt Wim op uit zijn gepeins. Hij stond geleund tegen een muur, maar
een grote vent met een rood hoofd en kwaaie ogen schreeuwt tegen hem dat hij er
door moet. Verschrikt springt Wim opzij.
Gelijk heeft hij z’n mondje weer bij de hand.
‘Nou, rustig aan, hè?’ roept hij. ‘Als ik een ezel ben, ben jij een rooie kool!’
De man wordt nog roder. Hij zet z’n spullen neer en komt dreigend op Wim af. Z’n arm
zwaait omhoog om hem een oplawaai te verkopen, maar Wim, klein en lenig, schiet
tussen z’n benen door naar de deur. Daar aangekomen, roept hij overmoedig: ‘Rooie
rampverschrikking!’
Wim slentert wat door de stad. Hij hoort jengelende kinderen, het geluid van
optrekkende auto’s, een draaiorgel in de verte. Hij jaagt achter vrijpostige duiven aan,
die even later toch weer op de grond gaan zitten pikken. Maar dan plotseling is het of hij
aan de grond genageld staat. Daar! Die man met dat blauwe jack aan. Dat is zijn vader.
En die blonde vrouw daar bij hem, dat is die andere vrouw waar hij nou bij woont.
Welja, moet je dat zien. Dat stomme kind is er ook bij, die griet met d’r blonde krullen.
Ze houdt de hand van zijn vader vast. Wim voelt een onmachtige woede boven komen.
Gelukkig zien ze hem niet. Tranen verdringen zich achter z’n ogen. Kwaad veegt hij ze
weg met de achterkant van zijn hand. Hij haat ze allemaal. En zijn vader het meest.
Sinds de scheiding van zijn ouders, zag hij hem wel zo’n één keer in de maand. Dan
gingen ze samen ergens naar toe, maar dan was dat kind er niet bij. Dan waren ze
maar samen. Nu zei die tut zomaar pappa tegen zijn vader en ze was de hele dag bij
hem. O, wat zou hij graag met pappa stoeien en sporten en ’s avonds als hij uit school
kwam alles aan hem vertellen, over die stomme grieten op school en dat z’n band
geplakt moest worden en dat hij een meter dertig gesprongen had bij het hoogspringen.
Zulke dingen, hè, die besprak je niet met je moeder. Wim draait zich met een ruk om en
holt weg. Het licht staat op rood, maar dat kan hem niks schelen. Hij schiet tussen de
toeterende auto’s door en steekt zijn tong uit tegen een man die er iets van zegt.
Als hij nog een klein stukje kale muur ziet, pakt hij z’n viltstift en schrijft wat raars op.
Het slaat nergens op, maar het lucht in ieder geval op.
Wat rustiger dan loopt Wim naar de tram terug. Haat en onlustgevoelens zijn
weggeëbd. Bij het grote warenhuis staat een hele groep jongens met leren jacks aan en
zittend op zware motoren. Ze laten die dingen ronken, dat je oren er van tuiten.
Achterop hun jacks staan tijgers in de aanvalshouding en de woorden Black Angels.
Wim blijft er gefascineerd naar kijken.
Zwarte engelen. Nou, die lui lijken niet op engeltjes… Wim z’n lippen krullen zich in een
lach. Stel je voor dat die engelen uit het kerstverhaal gemotoriseerd waren. Dan
hadden ze zeker witte motorpakken aan en als ze hun motoren startten, klonk dat
machtig mooi. Je werd er niet doof van en geen uitlaatgassen. Die engeltjes uit het
kerstverhaal konden trouwens toch geen donzige pluisjes geweest zijn. Het waren vast
sterke helden, dat zat er wel in.
De Black Angels ronken en rijden met hun zware motoren voor en achteruit.
Voorbijgangers schudden verontwaardigd hun hoofd. Een motor blijft op een
uitstekende punt van een straatsteen hangen. De berijder geeft gas, maar komt toch
niet over die steen heen. Dan rukt die knul de steen zomaar uit de straat en… gooit hem
totaal onverwachts dwars door de grote winkelruit, waarachter een prachtig
kersttafereel is gemaakt. Machinaal knikkende beertjes die van een glijbaan afglijden,
ijsberen die in de rondte draaien… Alles staat gelijk stil. O, en dan gaat alles zo snel. Er
komt een chef naar buiten gerend. En al gauw verschijnt er peppieppeppiep een
politiewagen. Daarop wachten die knullen niet. Ze verdwijnen snel als de wind. Een
paar minuten later hoor je hun geronk in de verte…
Wim heeft het wel bekeken. Die brengen ook al geen vrede op aarde.
Na een tijdje heeft hij genoeg van de stad. Hij neemt de tram terug naar huis. Als hij
lusteloos naar huis slentert, ziet hij een meisje in een rolstoel.
‘Wil je me even van de stoep afhelpen?’ vraagt ze.
Hoe oud zou ze zijn? Wim schat haar op een jaar of dertien.
‘Hoe dan?’ aarzelt hij. Het is toch een beetje eng om die stoel vast te houden.
‘Gewoon kiepen op de achterwielen.’ antwoordt ze. ”k Ben blij dat je er bent. Hoe heet
je?’
Wim noemt verlegen zijn naam.
‘Ik ben Monica.’ lacht ze. ‘Kijk. Ze hebben afritten gemaakt voor invaliden.’ Ze wijst op
een aflopend stukje stoep, maar die automobilisten gaan er gewoon voor staan.’
Wim loopt een stukje met haar op.
Ze woont nota bene maar een paar straten verder dan hijzelf.
‘Ga even mee naar binnen, joh!’ nodigt ze.
Ach, Wim heeft toch niks anders te doen.
Het is gezellig bij Monica thuis. Wim kijkt wat rond. Een plaat trekt zijn aandacht. Er
staat onder: ‘Denk aan de vrede die Jezus je geeft.’
‘Zijn ze bij jou thuis gelovig?’ vraagt hij.
‘Mmm!’ zegt Monica wat afwezig.
‘Wat wil je drinken, Cola of appelsap? M’n ouders zijn er niet, dus moeten we onszelf
helpen.’
Handig manoeuvreert ze met haar rolstoel langs de meubels. Wim verbaast zich er
eigenlijk over. Zou ze altijd gehandicapt geweest zijn?
Monica raadt zijn gedachten.
‘Ik ben zo geboren,’ legt ze uit. Wim knikt.
‘Ik… eh.. hartstikke goed zoals je dat doet, zeg! Ik dacht altijd…’
Hij krijgt een kleur en zoekt naar woorden.
‘Dat gehandicapten zielig zijn, hè?’ lacht ze. ‘Niks hoor! Ik heb er een hekel aan als
mensen mij met medelijden behandelen.’
Wim voelt zich nu al veel meer op z’n gemak. Steeds minder let hij op de rolstoel en
steeds meer bemerkt hij dat Monica een leuke, gewone meid is. Voordat hij het beseft
vertelt hij haar de gebeurtenissen van die dag.
‘Gek, joh! Het is bijna kerst en het lijkt wel of ik vandaag allemaal van die figuren uit het
kerstverhaal tegenkwam, in levende lijve. Zelfs Herodes.’
Lachend vertelt hij van de boze rode man en van de zwarte engelen. Monica luistert en
stelt soms een vraag.
‘Nou heb je het kerstkindje nog niet ontmoet,’ zegt ze als hij klaar is.
Wim grijnst.
‘Je wilt toch niet zeggen, dat je nog een babybroertje hebt, hè?
‘Nee, dat niet, maar…’
Monica aarzelt. Ze weet niet goed verder te gaan.
‘Jezus zelf ken ik wel. Ik weet ook hoe ik hem bereiken kan.’
Wim is stomverbaasd. Hij had op school wel het een en ander over Jezus gehoord.
Bidden deden ze ook wel. Zo’n soort elkedaghetzelfdegebedje.
De meeste kinderen hielden hun ogen open. ’t Was een kunst om ongezien propjes
naar elkaar te schieten. Maar als de meester het zag… Poeh! Dan zwaaide er wat.
Monica bemerkte zijn verwarring.
‘Geloof jij?’ vraagt ze. ‘Kijk, vroeger was ik boos op God. Dan dacht ik: ‘Waarom kunnen
andere kinderen wel lopen en ik niet?’
Ik zat maar te chagrijnen. Je kent dat wel. Maar sinds ik op een dag aan Hem vroeg om
mij door het leven te helpen, weet ik dat er een hemelse vader is, die voor me zorgt.’
Wim haalt onverschillig zijn schouders op.
‘Vaders laten je toch altijd in de steek.’ zegt hij zacht. Monica schrikt. Dan vertelt Wim
haar van zijn vader en dat stomme kind. Hij vertelt ook hoe hij hen haat…
Die avond ligt er een blije Wim in bed. Als moeder thuiskomt is hij nog wakker.
‘Heb je een goeie dag gehad?’ vraagt ze.
‘Yes, mam. Ik heb er een vriendin bij. Ze heet Monica en ze rijdt in een rolstoel.’
‘Monica? Dat is toch dat geestelijk gehandicapte meisje uit de Kouterstraat?’
‘Geestelijk gehandicapt?’ roept Wim verontwaardigd uit. ‘Ik heb vandaag veel vreemde
mensen ontmoet, maar Monica is gewoon, hoor! Ze zit alleen in een rolstoel. Dat is
alles….’
‘Zeg mam,’ voegt hij er nadenkend aan toe. ‘Wist u dat je eigenlijk gehandicapt bent als
je haat? Dat zei Monica. Als je haat kun je niet vergeven.’
Moeder kijkt hem verbaasd aan. Zo’n kind toch! Veel te wijs voor zijn leeftijd. Ze wenst
hem welterusten.

Download PDF