Bijbelverhalen

Zoon van de vader, zoon van God

Don van der Meer, een slanke blonde Nederlander, loopt door het vluchtelingenkamp in
Hongkong. Heet schroeit de zon op z’n hoofd en armen, maar Don let er niet op.
De zon schroeit op alles, op de kale droge grond, op de zelfgebouwde hutjes van
plastic en karton… Een dikke vlieg probeert telkens weer op z’n bezwete gezicht te
landen. Don schenkt er geen aandacht aan. Zo is hij onder de indruk van alles om zich
heen. Hij ruikt de vieze stank, hoort de rauwe stemmen, ziet het stille lijden van
uitgeputte, doodzieke mensen. Zonder hoop, zonder thuis…
Ja, al deze mensen zijn stuk voor stuk op een gammel bootje Vietnam ontvlucht…
Sommigen hebben dagenlang niets te eten of te drinken gehad. Ze zijn overvallen
geweest door zeerovers… Vrouwen en kinderen stierven van uitputting… Tenslotte zijn
ze dan hier beland. Ze leven, maar daar heb je dan ook alles mee gezegd.
Het Rode Kruis heeft hen ondergebracht in legertenten, of ze hebben zelf een
onderkomen gebouwd van planken en dekens… Ze krijgen wat eten en drinken. Maar
de herinneringen gaan er niet mee weg. Ze dromen ervan. Ze leven erin. Daarom zitten
ze zo moedeloos voor zich uit te staren.
Don is hiernaar toe gevlogen om te helpen, in opdracht van de Nederlandse regering.
Hij moet uitzoeken wat Nederland zou kunnen doen voor deze arme stakkers. Don is
ook een christen.
‘O, Heer Jezus,’ bidt hij zacht, ”t Is erger dan ik dacht…’
Plotseling wordt zijn aandacht getrokken door een huilend kind. Het staat er zo
eenzaam in het rond te kijken. Is er niemand die zich erover ontfermt?
Ja, toch! Een vrouwelijke officier van het Leger des Heils knielt bij de jongen neer en
spreekt troostende woordjes in zijn eigen taal. Don kent haar wel. Ze komt toevallig ook
uit Nederland.
Het jochie begrijpt haar zeker, want het veegt zijn tranen af en kijkt zoekend in het rond.
Net wil Don zich omdraaien als hij plotseling een blijde kreet hoort en twee warme
armen voelt, die zijn been omknellen. Het is het jongetje! Don kijkt verbaasd. Wat is dit
nou?
Voorzichtig maakt hij zich los, maar het kind laat zich niet wegsturen. Het frummelt zijn
nog natte hand in Dons grote knuist.
‘Hallo, Don,’ zegt de heilssoldate die hem ook ontdekt heeft.
‘Is het niet vreselijk, wat hier gebeurt? Ik ben er kapot van. Moet je dat schaap nou zien.
Het klemt zich helemaal aan je vast.’
‘Hoe heet hij, Eva?’
‘San Yo en hij is een wees. Je hebt er geen idee van, wat hij al meegemaakt heeft. Hij
is een van de acht geredden van een boot die met honderd vluchtelingen aan boord
Vietnam verliet. Toen hij hier aankwam was hij meer dood dan levend.’
Het kind knijpt stijf in Dons hand, alsof hij hem nooit meer los wil laten. Don is er wat
verlegen mee en informeert verder. Vanavond in het hotel zal hij alles in het rapport zetten.
Eva wordt weggeroepen. Ergens verderop ligt iemand op de grond…
‘Kom,’ zegt Don tegen San, ‘Nou moet je weer gaan spelen.’
Spelen? Hoe kan hij dat nou zeggen?
Hier wordt niet gespeeld! Het kind kan hem bovendien niet verstaan. Het is
vastbesloten bij hem te blijven.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zegt Don toegeeflijk.
Zo lopen ze de hele dag samen tot etenstijd. Dan moet Don weer naar het hotel.
‘Wat zullen we doen, San Yo?’ begint hij.
Twee bruine ogen kijken vragend naar hem op.
Don aarzelt. Bij wie moet hij hem achterlaten?
‘Ach, vooruit! Ga maar mee ook.’ zegt hij berustend, ‘Een lekkere maaltijd zal je
goeddoen!’
Al een maand is Don nu in Hongkong en nog steeds is San Yo bij hem. Waar hij ook
heengaat, overal loopt hij hem achterna, Dons hand of overhemd stevig vasthoudend.
Hij slaapt in z’n hotelkamer. Don stopt hem regelmatig onder de douche en heeft wat
betere kleren op de kop getikt.
Ja, hij is van het kind gaan houden. Ze babbelen samen heel wat af, ook al kan de
kleine hem niet verstaan.
Langzamerhand rijpt er een plan in Dons hoofd. Een internationaal gesprek wordt
aangevraagd met Nederland. Eerst ziet het er niet naar uit dat hij zijn zin krijgt, maar
Don is vasthoudend. Hij weet de juiste mensen te benaderen.
Eindelijk komt het verlossende bericht: San mag mee naar Nederland, maar… tijdelijk,
wordt er nadrukkelijk bij gezegd. Zodoende komt er voor de kleine San een moment dat
hij in nieuwe kleren gestoken, in een vliegtuig mag stappen. Afscheid nemen hoeft niet.
Hij kende behalve Eva toch niemand in het kamp.
Mieke van der Meer loopt al een tijdje rusteloos heen en weer in de aankomsthal van
Schiphol. Ze is zenuwachtig. Haar Don komt terug en dat is fijn, maar wat zou het voor
een kind zijn dat hij per se mee naar huis wilde nemen? Zes jaar is al een hele leeftijd,
vooral voor zo’n jong stel als zij. Bovendien spreekt het kind nog geen Nederlands. Ja,
Mieke begrijpt wel, dat Don uit medelijden heeft gehandeld, maar een kind neem je niet
uit medelijden in huis.
‘Mieke!’
Daar zijn ze.
‘Don, fijn dat je er bent. Is alles goed?’
‘Ja, prima overtocht gehad. Nu de koffers nog. Loop je die kant heen?’
In een flits ziet Mieke een donker oogje achter Dons jas naar haar gluren. Zo klein nog?
Ach ja. Er is daar ook zo weinig te eten. Bovendien zijn Vietnamezen klein van stuk
vergeleken met Nederlanders. Dan groeit er iets in haar. Is het medelijden of liefde?
Een gevoel voor het kleine mensenkind.
‘Jezus,’ denkt ze, ‘Geef me de kracht hiervoor.’
Het gaat niet zo goed met de kleine San. Elke nacht is het weer bal. Hij wordt met een
gil wakker, brabbelt onverstaanbare klanken en begint dan te huilen. Dat is natuurlijk
hartstikke vermoeiend voor Don en Mieke.
Als je niet genoeg nachtrust krijgt…
Gelukkig komt er op een dag een maatschappelijk werkster hen bezoeken, een kleine
vrouw met vriendelijke ogen. Mieke is bang voor deze controle. Stel je voor dat ze San
weer van haar afpakken.
Maar dat doen ze heus niet zo gauw. Als ze ziet dat San zo goed verzorgd wordt en
zo’n leuk kamertje heeft is alles gauw oké. Mieke kan juist goede raad van haar krijgen,
want over adoptie van buitenlandse kinderen weet ze veel.
‘Kan San wel goed slapen?’ vraagt ze na het tweede bakje koffie.
‘Nee, eigenlijk niet.’ zegt Mieke verrast. Hoe weet die vrouw dat? ‘Don en ik moeten er
elke nacht uit. Hij wordt gillend wakker en dan wil hij bij ons op schoot of in bed.’
De maatschappelijk werkster glimlacht begrijpend.
Ze geeft een paar goede adviezen.
Na een tijdje gaat het beter, San raakt aan de situatie gewend.
Het is de avond voor kerst. De kleine San staat vol bewondering te kijken naar de
kerstboom, die hij mee heeft helpen optuigen. Engeltjes, bellen, harpjes…
Wat is het leven bij Don en Mieke toch fijn. San droomt weg. Ja, het is precies zoals de
heilssoldate zei: ‘God zal je vader zijn.’ Dat heeft hij goed onthouden. Toen San zo
huilde om zijn pappa, troostte ze hem en zei: ‘Ach, arm schaap. God zal zelf je vader
zijn, hoor!’
En toen zag San hem. Echt waar. Hij liep in een spijkerbroek en had een t-shirt aan.
‘Gauw zijn hand vasthouden,’ dacht hij meteen, ‘want als deze pappa weggaat heb ik
weer niemand. Ik laat hem nooit meer los.’ En hier is het zo fijn… Moet je die ene bal
zien, rood van binnen. Het is net of je er heel diep in kunt kijken. ‘Mamma, waarom
lichtjes?’
‘Het is kerstfeest, kindje.’ antwoordt Mieke die de taart aan het opspuiten is. ‘Dan is de
zoon van God geboren.’
Ja, dat begrijpt San wel. Het is natuurlijk zijn verjaardagsfeest. Dat hebben ze een
poosje geleden ook gevierd. Don en Mieke wisten niet precies wanneer hij geboren
was en toen hebben ze maar een datum vastgesteld. Wat vriendjes uit de buurt
mochten komen, zodat San wat meer kinderen leerde kennen. Toen hebben ze ook
een taart gebakken met zes kaarsjes erop.
‘Ja, leuk!’ denkt hij, ‘Jarig zijn, cadeautjes krijgen,…’
‘Mamma, krijgt San dootjes?’
‘Ja hoor, morgen. Kijk maar. Ze liggen al onder de boom.’
De taart is klaar en Mieke gaat even bij San zitten. Ze zal hem uitleggen wat kerstfeest
is, want dat heeft hij nog nooit meegemaakt.
‘San, kom eens. Moet je horen… Kijk, de zoon van God, hè?… Je weet dat toch wel,…?

Jaja, San weet het wel. Dat is hij immers zelf.
‘Nou, die is bij ons gekomen omdat de mensen zo slecht waren.’
San vangt alleen de woorden ‘mensen’ en ‘slecht’ op. Dat begrijpt hij. Nou en of. Op het
schip hebben ze gevochten om de laatste hap rijst. Ze gaven zijn moeder een klap op
haar hoofd en toen bleef ze heel stil liggen. San heeft nog een poos naast haar
gezeten, haar gezicht geaaid. Maar mamma bewoog niet meer… Het dringt maar half
tot hem door wat Mieke allemaal verder vertelt. Maar bij één woordje is hij er weer
helemaal bij.
Sterven? Wat zegt mamma Mieke nou? De zoon van God is op aarde gekomen om te
sterven? Dat is toch niet…
‘Mamma, wat is dat? Sterrefe?’
‘O, dat betekent doodgaan… Voor onze zonden, begrijp je?’
San doet zijn hand voor Mieke’s mond.
‘Nee,’ roept hij, ‘Hou op! Mamma moet niet prate…’
Hij glijdt van haar schoot en rent weg. Regelrecht in de armen van Don die net
binnenstapt.
‘Pappa!!’
‘Wat is dat nou? San, zoon van me?’
Hij kijkt Mieke vragend aan. Die haalt haar schouders op.
Ze begrijpt echt niet waarom San zo paniekerig reageert.
Ze heeft alleen maar van Jezus verteld.
‘Pappa,’ snikt San, ‘Ikke wil niet dood.’
‘Wacht eens,’ zegt Mieke, ‘Ik zei dat de Zoon van God moest sterven. Zou hij het
verkeerd verstaan hebben? De Zoon van God dat ben jij niet. Dat is Jezus.’
Don loopt met San naar de kast en laat uit de kinderbijbel een plaat van Jezus zien.
‘San, kijk, dat is de zoon van God.’
San trekt verbaasd z’n wenkbrauwen op.
‘Heb jij nog een soon?’
‘Ik? Welnee. Ik?… Dit is de Zoon van God.’
‘Jij bent toch God?’
Don en Mieke beginnen te lachen.
‘Welnee. Dat is pappa en God… is daar!’
Ze wijzen wat naar boven.
‘Maar Eva zegt: jij God.’ vraagt San door. ‘Eva zegt: God zal jou pappa zijn. En toen
was jij daar. Jij bent God?’
O, zit het zo! Nu begrijpen ze zijn verwarring.
Geduldig leggen ze alles uit, totdat de telefoon hen stoort.
Tring!
Don neemt aan.
‘Ja, met Van der Meer… Is het erdoor?… Geweldig. Nou, bedankt. We wachten op de
papieren, hè?… Ja, en nog fijne feestdagen.’
‘Mieke, San, het is erdoor!! San is ons kind! De papieren worden ons nog toegezonden,
maar de maatschappelijk werkster belde ons vast op. San, zoon van me. Kom hier.
Dan gaan we eens fijn rollebollen.’
Daar is San wel voor te vinden, want met je eigen vader stoeien, dat is toch wel het
fijnste wat een jongen zich kan voorstellen.
‘Niet te wild hoor!’ waarschuwt Mieke. ‘Het is nog zo’n kind.’
En dan gaat ze even kijken of ze nog een papieren zakdoekje in haar tas heeft.
‘Onze zoon,’ denkt ze, ‘Stel u voor, Heer. Wij hebben beiden een zoon op kerst
gekregen. Geef dat San ook uw zoon mag worden.’

Download PDF