De Grote Bosplanter had op een uitgelezen stuk land jonge bomen geplant die het
goed deden. Ze voedden zich met het voedsel uit de rijke grond. Ze zogen hun sappen
omhoog uit de beek. Ze ritselden vrolijk met al hun groene blaadjes in de blauwe lucht.
‘Tov!’ zei de Bomenplanter. ‘Wat is mijn hof goed. Het is een waar paradijs.’
Elke dag ging de Grote Bosplanter zijn hof bezien. Hij verzorgde en vertroetelde zijn
bomen. Zodoende waren ze erg gelukkig. Er was een opgewonden geritsel en geruis
tussen de takken van de bomen. Vogels nestelden zich er. Ze floten en tierelierden. Ze
prezen de Bosplanter om zijn wijs beleid. En onder de bomen in hun schaduw
schuilden de dieren, wilde en tamme. Er heerste vrede in de hof. Liefde en geen
geweld. Zoals het was moest het altijd blijven. Leve de beken vol water. Leve de wind
die waait. Leve de bomen die zo’n goede planter hebben.
Op een keer zagen de bomen een smerige man. Hij loerde onheilspellend. Ze voelden
zich bedreigd en vroegen dus ’s avonds aan de Grote Bosplanter of hij die man kende.
‘Inderdaad. Ik ken hem.’ was het antwoord. ‘Dat is de leugenaar. Je kunt hem nooit
vertrouwen.’
Op een kwade dag echter sloop de dief zo maar naar binnen over de muur. Hij sleepte
iets vreemds achter zich aan. Het was lang, dun en hol. Wat zou dat zijn? De dieren
hielden op met spelen. Ook de bomen stonden roerloos. Wat zou er gaan gebeuren?
‘Verrassing!’ riep de man grijnzend. ‘Dit is voor jullie.’
En omdat ze niet meteen reageren: ‘Nou, hoe zit het? Bedanken jullie niet? Stelletje
Houten Klazen. Hebben jullie nooit een waterslang gezien?’
‘Een waterslang?’ ritselen de bomen verbaasd. ‘Waar is die voor nodig?’
‘Hou eens even je mond dicht. En luister. Jullie halen water uit de grond, hè? Met je
wortels. Waar gaat dat naar toe?’
‘Naar onze bladeren.’
‘Precies, precies. En wat heb ik hier voor jullie?’
Ze aarzelen. ‘Een waterslang. Dat zei u net.’
‘Juist en waarvoor? Voor de nieuwste, allernieuwste watervoorziening die je maar kunt
bedenken.’
Een nieuwe manier van watervoorziening? Door middel van slangen? Hoe werkt dat
dan?
‘Stilte!’ brult de vreemdeling. ‘Ik zal het laten zien.’
Hij sluit de slang aan op de waterkraan en houdt hem recht omhoog, boven zijn hoofd.
Het water spat vrolijk over zijn lijf. Hij wordt er niet bepaald schoner van.
‘Gezien?’ roept hij, terwijl hij de kraan weer dichtzwiept. ‘Zo gaat dat.’
‘Ja maar…’ klinkt bescheiden en zacht de stem van de kerseboom. ‘Daar hebben we
toch de regen voor?’
‘Geachte houten Klazen,’ zegt de vreemde man. ‘Zoals jullie al gehoord hebben met je
eigen oren, spreekt de kerseboom dwaasheid. Regen komt van boven, dat weet
iedereen, maar dit water komt van beneden.’
‘Hè? Ja, o ja.’ lachen de bomen kittelig.
‘Kerseboom toch!’ vermaant de beuk streng. ‘Houd die onzin voor je.’
De kerseboom kleurt, wat haar niet onaardig staat en buigt beschaamd haar takken.
‘En mag ik u dan een vraag stellen?’ gaat de beuk deftig verder zich tot de man
richtend.
‘Wij bomen zien zeer goed, dat u water van beneden haalt en het naar boven eh… hoe
noem je dat… transporteurt.’
‘Transporteert,’ grinnikt de dief.
‘Ja,’ dat bedoel ik.’ antwoordt de beuk. ‘Maar wat ligt daar voor ons voor voordeel in?
Immers doen wij dit nu zelf via onze innerlijke kanalen. We hopen dat u ons deze vraag
niet kwalijk neemt.’
De vreemdeling grijpt met een wanhopig gebaar naar zijn hoofd.
‘Lieve help! Dat jullie zaagsel in je kop hebben wist ik, maar dat jullie zo slecht kunnen
nadenken verbaast me zeer. Goed. Voor deze beuk, die zoals ieder ziet al oud en
verlept is, zal ik het geheel nader verklaren.’
De beuk kleurt nog harder dan de kerseboom. Hij wordt op slag een rode beuk.
‘Als jullie deze moderne watervoorziening hebt, dan kun je gaan en staan waar je wilt,’
verklaart de vreemdeling. ‘Je hebt dan je wortels niet meer nodig. Kijk naar mij. Nu sta
ik hier en nu…(Hij gaat vijf stappen verder…) sta ik hier. Ik ben vrij zoals je ziet. Kun jij
een stap opzij gaan, beuk?’
‘Eh… Nee.’ zegt de beuk beleefd, bang weer een flater te slaan, ‘We kunnen wel
zwaaien.’
‘Ik kan het beste zwaaien,’ roept een dun populiertje, ‘Ik zwaai met gemak een meter.’
‘En ik kan er ook een houtje van.’ zegt een hoge palm.
‘Zwaaien is niet lopen.’ bitst de man, ‘Affijn, ik ga maar weer. Morgen kom ik wel weer
eens langs. Ik moet nog bij veel bomen die moderne waterleiding aanleggen.’
De vreemdeling verdwijnt met een lenige sprong over het muurtje.
‘Hé, wacht, meneertje!’ roept het frivole berkje hem achterna. ‘Komt u eens terug. Het
lijkt me wel wat. Zou ik dan ook kunnen dansen? Het lijkt me verrukkelijk om vrij te zijn.
Ik zou dan de polka kunnen leren of lekker swingen.’
‘Eindelijk een vrouw naar mijn smaak,’ roept de moordenaar. Hij komt de hof weer
binnen.
‘Madame, ik kus uw hand. Morgen maak ik u vrij. U bent de eerste, de prima donna.
Maar een ding. Dit mag niet bekend worden bij de Bosplanter. Begrijpen jullie dat?’
Die nacht doen veel bomen geen oog dicht. De berk is het meest opgewonden.
‘O, heerlijk,’ zucht ze. ‘Dansen. Wie weet word ik nog beroemd. Prima Donna noemde
die man het. Heeft dat niet met ballet te maken? Hoe heet zo’n hele draai om ook al
weer? Een pi… wacht even.’
Ze gaat het de goudenregen vragen.
‘Pst! Goudenregen. Weet jij hoe een hele draai om heet?’
‘Bedoel je een pirouette, berk?’
‘Ja, precies, een pirouette.’
‘Stilte,’ roept de treurwilg klagend. ‘Ik kan niet slapen van jullie geritsel.’
Even is het stil. Dan zegt de rode beuk: ‘Die man was anders wel wijs, hoor! Zoals hij
dat nieuwerwetse gedoe uitlegde!’
‘En onze Heer dan?’ vraagt de kerseboom met heldere stem. ‘Kunnen we hem dan niet
meer vertrouwen? Hij noemde die man een leugenaar.’
‘Jaja.’ vallen een paar bomen haar bij. ‘Ze heeft gelijk. Wij vertrouwen die vreemde niet.’
‘Kinderen,’ waarschuwt de enorme olijfboom. ‘Ga slapen. Morgen spreken we weer
verder.’
Dan daalt de stilte over de hof.
De volgende dag stopt er een vrachtwagen vol slangen vlak voor de poort. De Japanse
kers, met oosterse gastvrijheid, opent de deur.
‘Kom binnen,’ zegt ze hartelijk zoals het een japanse schone betaamt. Ze buigt diep. Ze
buigt voor de moordenaarsfamilie. De man heeft zijn zoons meegebracht.
‘Opzij!’ schreeuwen ze en rijden brutaal de hof binnen. Veel bloempjes worden onder
de banden platgedrukt. Ze schreeuwen om hulp, maar hun zachte stemmen worden
niet gehoord. Midden in de hof worden de slangen uitgeladen en ook wat grote zagen.
De bomen kijken verbaasd toe. Zoveel slangen? En al die zagen? Alleen de kerseboom
zou toch die nieuwerwetse watervoorziening krijgen?
De vreemde man loopt naar de waterkraan en controleert even of er water uit komt.
Handenwrijvend kijkt hij om zich heen.
‘Zo, geboomte. Dan is nu de Dag van Bevrijding gekomen.’
Hij gaat op de verhoging staan, zet de handen in de zij en vervolgt: ‘Beseffen jullie wel
dat je slaven bent? Jullie hebben alleen maar besef van vast en niet van los. Wees
reëel,’ roept hij. ‘Buiten deze hof ligt een wereld vol zaken, waar je geen benul van hebt.
Willen jullie dat zomaar aan je voorbij laten gaan?’
‘Nee, meneer,’ fluisteren ze allen, erg onder de indruk.
Sjonge, wat een sufferds zijn ze toch. Wat dom om deze kans op een totale feestelijke
ommekeer te verspelen.
De appelboom laat van geestdrift een appel vallen. De palmboom wuift met haar
bladeren, alsof ze een nieuwe koning binnenhaalt. De vreemdeling slaat het tafereel
met welgevallen gade. Op het juiste moment heft hij zijn armen en zegt: ‘Ik ga jullie een
vraag stellen, hoor je?…’
Ondertussen zijn de zoons van de vreemdeling voortdurend aan het vechten. Ze duwen
en stompen elkaar. Het zijn echte naarlingen. Zodra er eentje met een smak tegen de
verhoging botst, waarop zijn vader staat te spreken, pakt deze hem ruw beet en smijt
hem tegen de eik. Versuft blijft hij liggen.
‘Beste kameraden,’ vervolgt hij fluwelig. ‘Ik beloof je een gouden toekomst.’
Zij denken aan goud, maar hij aan het grote vuur, dat hen te wachten staat.
‘En uiteraard is mijn vriendendienst geheel gratis.’
De leugenaar haalt een radio uit de vrachtwagen, draait wat aan de knoppen en daar
schettert oorverdovende muziek door de tuin.
‘I love you, yea, yea!’
Zo begint het duivelse werk met de berk als eerste slachtoffer. Met haar takjes
hooggeheven wacht ze tot de zaag haar heeft losgemaakt. Sierlijk klemt ze de slang
tussen haar fijne takjes. Als het frisse water langs haar bast omlaag stroomt, juicht ze:
‘Heerlijk. Dit is echt het einde.’
Doordat de berk tussen de andere bomen staat, valt ze niet direct om. De blijde kreten
van de berk, de opzwepende muziek, stimuleren de appelboom om ook mee te doen.
Zelfs de beuk vraagt aarzelend. ‘Ben ik niet, eh… te oud? Ik zou ook wel eens een kijkje
buiten deze hof willen nemen.’
Er eer een uur verstreken is zijn alle bomen in de hof ontworteld. Ze houden elkaar nog
in evenwicht. De boze geeft ze de slang in de takken en laat het water bruisen. Dan
stapt hij met zijn kinderen in de auto en geeft vol gas.
Het is al laat die middag als de Bosplanter de ravage ontdekt. Een klein briesje was
voldoende om alle bomen om te doen vallen. Er staat er niet een overeind. Wat triest.
Tranen rollen uit zijn ogen. Hij heeft zijn bomen zo lief.
Verdrietig zoekt hij zijn zoon op en vertelt hem alles.
‘Vader,’ zegt deze, ‘ons levenswerk is vernield. Maar die leugenaar zullen we te pakken
nemen. Ik ga naar de hof en doe alsof ik een boom ben. Als hij mij dan wil verleiden….’
‘Goed, m’n kind.’ zegt de vader, ‘Ga. Probeer te redden wat je redden kunt.’
Ondertussen overleggen de bomen met elkaar. Er zijn twee partijen. Sommigen
zeggen: ‘Als we goed ons best doen komen we echt wel weer overeind.’
‘Ik ben sterk.’ zegt de eik.
‘Samenwerken, samenwerken.’ zegt de den, de stekelige.
‘En meer studeren.’ vindt de beuk. (Zoals een ieder weet worden lessenaars van
beukenhout gemaakt.)
‘Ik zie toch nog wel wat in die betere wereld,’ zegt het berkje, zich nog niet in het minst
bewust van de ernst van de situatie…
‘Als die man terugkomt zet hij ons wel weer op poten.’
‘Op stelten, bedoel je,’ zegt de wijnstok. Hij behoorde tot de minderheidspartij. ‘Ik heb
niks om op te vertrouwen. Mijn hout is waardeloos. Mijn druiven waren mijn enige trots.
Die kan ik wel afschrijven. Mij wacht het vuur. Zonder wortels…. Hoe kom ik zo stom.
Mijn enige hoop is de zoon. Hij komt. Wacht eens… Ik hoor zijn voetstap al.’
Terwijl de bomen ruziën, studeren, toverformules uitspreken en van alles bedenken om
maar weer overeind te komen, komt de zoon en gaat onopvallend in de boomgaard
staan. Hij valt de boze man vanachter aan en dwingt hem op de knieën. Het wordt een
strijd op leven en dood. Tenslotte wint de zoon het. Vanaf die tijd begint de
reddingsactie.
De kinderen van de vreemdeling zijn inmiddels rondgegaan om de bomen zogenaamd
op te beuren. Vol voorgewend medelijden geven ze advies. Tegen de treurwilg, die
klaagt over futloosheid en slappe blaadjes, zeggen ze: ‘Neem wat kalmerende
middelen.’
Sindsdien kan de wilg niet meer buiten de medicijnen.
Het merendeel van de bomen klaagt trouwens over zenuwen. De adviseurs bevelen
frisse lucht aan en afleiding. Ze geven zelfs cursussen in ontspannen.
‘Denk niet aan uw probleem.’ is hun raad. ‘Binnenkort zult u deze hof verlaten…’
Dat hen daarbuiten echter een groot vuur wacht, vertellen ze niet.
Maar wat een geweldig iemand is de zoon. Met inzet van zijn leven redt hij vele bomen
uit het vuur. Voor hem zijn ze niet waardeloos. Hij maakt er een prachtig huis van voor
zijn vader. Inmiddels wordt er met de kinderen van de boze voorgoed afgerekend. Wat
een opluchting.
De tuin, weer opnieuw aangelegd, is mooier dan ooit. Het is een heerlijk paradijs, waar
de bloemen geuren en de vogels zingen tot eer van de Grote Bosplanter en zijn Zoon.
De grote bosplanter
- Het gestolen beeldje
- Een kerstavond om nooit te vergeten