Bijbelverhalen

NT. 13 BROOD EN VIS VOOR DUIZENDEN

‘M’n tante komt, m’n tante komt. M’n tante…  tippetietippe komt.’ zingt Minja, de dochter van Anne uit Kapernaüm. Op de maat van het wijsje danst ze door de hoofdstraat in de richting van de poort. Ze heeft haar tante in de verte aan zien komen. Onder luid gejoel van kinderen uit de buurt wordt ze ingehaald.

 

‘Mag ik de baby dragen?’ vraagt ze gretig.

Maar tante Tippe is dit keer niet zo vrolijk als anders.

‘Nee kind,’ klinkt het, ‘de baby is ziek.’

Jammer voor Minja. Ze is dol op kinderen. Moeder komt haar schoonzus uit het Jordanië al tegemoet lopen. Ze zien elkaar niet vaak, dus die twee zijn blij elkaar weer eens te ontmoeten.

‘Ik kom om raad vragen,’ zegt Tippe. ‘De baby is ziek. Ik heb al van alles geprobeerd. Zelfs m’n gouden ketting geofferd aan de berggodin…’

‘Wat?’ roept Anne, ‘Dat mooie erfstuk van je moeder? Ben je nou helemaal? Je weet toch dat al die goden met hun opgeverfde gezichten nullen zijn? Er is maar één God.’

Tippe begint ervan te huilen, midden op straat. ‘Ik heb er alles voor over, als mijn lieve kind maar beter wordt.’ snikt ze wanhopig. ‘Wie kan me helpen?’

‘Ik niet,’ antwoordt Anne kortaf, ‘Maar Rabbi Jezus wel. Toevallig is Hij in de buurt.’

Resoluut slaat ze haar hoofddoek om, pakt haar schoonzus bij de arm en zegt: ‘Kom mee.’

 

Het is vreselijk druk daar waar Jezus is. De discipelen zijn net teruggekomen van een lange reis langs dorpen en gehuchten. Jezus ziet hoe moe ze zijn. Hij begrijpt dat ze even met hem willen praten over wat ze meegemaakt hebben.

‘Kom mee naar een rustig plekje,’ zegt hij. Ze stappen in de boot van Andreas en gooien de touwen los. Wel jammer voor de achterblijvende mensen. Ook Anne en Tippe komen te laat. Teleurgesteld turen ze het scheepje na. En met hen vele anderen.

Zodra men echter merkt dat Jezus en zijn vrienden aan de overkant weer aan land gaan, begint men te rennen langs de oever. Kinderen worden op de arm genomen, zieken worden opgetild.

‘Kom mee. Het is wel ver lopen, maar wat moeten we anders?’

 

Anne en Tippe volgen de menigte. Minja rent vooruit. Met haar lange benen springt ze van steen tot steen als een gemzenjong. Bijna als eerste komt ze bij Jezus aan.

‘Kijk nou!’ hoort ze hem zeggen, ‘Al die mensen… Het lijken wel schapen zonder herder.’

Geduldig geeft hij zijn tijd en liefde weer aan de mens in nood. Minja kijkt met open mond toe.

‘Hoi, Doet,’ roept ze na een tijdje als ze een bekende jongen ontmoet.

Doet is een jongen van een jaar of tien uit de Visstraat. Hij schenkt totaal geen aandacht aan haar. Zijn handen omklemmen een pakje.

‘Wat hebbie daar in die doek?’ vraagt Minja nieuwsgierig.

‘Gaat je niks aan!’ snauwt Doet onvriendelijk. ‘Dat is m’n brood en daar krijg jij toevallig niks van. Als je dat maar weet.’

‘Pft!’ snuift Minja, ‘Ik zou het niet eens willen, gierigaard.’

Kwaad loopt ze weg. Die Doet is altijd zo egoïstisch.

 

Na een tijdje komen moeder en tante ook aan. De baby huilt weer, daardoor maken de mensen ruimte voor hen. Jezus neemt de baby in zijn armen en wiegt haar zachtjes heen en weer. Hij spreekt ook met Tippe, die in tranen uitbarst. Als ze haar kind weer terugkrijgt, is het zienderogen opgeknapt. Blij gaat ze met haar in het gras zitten, waar het even later vrolijk rondkruipt.

 

De uren verstrijken. Niemand denkt eraan om naar huis te gaan. Toch zal dat moeten, want de zon gaat over een uurtje onder. Minja, die inmiddels goede maatjes is geworden met Johannes, hoort hem tegen de Meester zeggen: ‘Heer, stuur de mensen toch naar huis. Dan kunnen ze eten kopen.’

Jezus kijkt hem en de andere leerlingen aan en zegt: ‘Geven jullie hen maar te eten.’

Daar moet Minja om lachen. Brood voor duizenden? Dan moet je wel veel geld hebben. Zo denkt Johannes er blijkbaar ook over.

‘Maar… meer dan tweehonderd schellingen om brood te kopen, Heer?’

‘Hoeveel brood is er eigenlijk? Onderzoek dat eens.’ antwoordt Jezus wat afwezig.

Johannes neemt een lege mand en gaat vragend rond. De andere discipelen en Minja doen hetzelfde. Zonder succes. Niemand heeft nog iets te eten. Of toch?

Andreas brengt een jongen mee, die vijf broden en twee visjes heeft. Meer niet. Tot Minja’s verbazing herkent ze Doet, die grote egoïst! Nee maar! Nou zul je het krijgen. Hij geeft zomaar zijn eten aan Jezus!! Minja’s mond valt open van verbazing.

Jezus is er blij mee.

‘Laat iedereen gaan zitten in groepen van vijftig en honderd.’ zegt hij.

Het geroezemoes verstomt. Wat gaat er nou gebeuren?

Gaat Jezus bidden voor dit kleine beetje eten?

‘Vader, U laat het koren groeien, wij danken U ervoor!’ klinkt het rustig.

 

Hoe is het mogelijk. Vijfduizend mannen, vrouwen, kinderen, eten van het kleine beetje voedsel van Doet. Jezus breekt het brood en de vis in stukjes, steeds weer, steeds weer…

De manden gaan rond. Tot de rand gevuld met eten.

Minja snapt er niks van.

 

Nooit is Minja deze dag vergeten. Nog jaren praat ze erover.

Jezus is echt de Messias. Hij zorgt heel goed voor zijn volk. Maar het grootste wonder blijft toch, dat die gierige Doet zijn eten weggaf.

Download PDF