Er staat een armoedig huisje niet ver van het meer van Genesaret. Een smal weggetje kronkelt er naar toe, helemaal begroeid met onkruid. Je kunt zo wel zien, dat er bijna niemand overheen loopt. Wie zou er ook in zo’n oud huisje willen wonen. Het heeft een kapot luik, scheef in de scharnieren, dat akelig ‘Knie-ie-iep!’ zegt bij elke windstoot. De wind speelt met een omgevallen pot, die heen en weer rolt, heen en weer…
Maar wacht! Er woont toch iemand in. Hoor maar! Achter het huisje is een jongeman bezig hout te hakken.
Pfamm! Klats, Pamm!! Wat een harde klappen.
Soms mompelt de jongen een onverstaanbaar woord. Dat komt omdat Safan, zo heet hij, doof is. Zo is hij geboren. Iedereen uit de buurt kent hem, vooral de kinderen.
‘Safan, Safan, domme man!’ joelen ze hem vaak achterna, omdat hij anders is dan anderen. Maar daar zal vandaag verandering in komen. Hoor maar…
Van de kant van het meer komen drie kinderen aanlopen. Ze gaan zomaar over het paadje in de richting van het huis.
‘Hier moet hij wonen. Ik weet het zeker.’ zegt Gracia, een meisje met lang sluik haar.
‘Ik ben zo bang!’ snikt het kleine zusje. ‘Alstie ons pakt?’
Andreas haar broer legt beschermend zijn hand op haar schouders. ‘Kom, Anneke. We moeten het hem zeggen.’
Waarom lopen die kinderen hier? Zo maar midden op de dag? Wat gaan ze doen bij Safan? Luister, het begon zo.
Toen Andreas die morgen wilde gaan vissen in het meer zag hij een massa mensen op het strand. Ze dromden om een man heen in een witte jas. Het was een rabbi uit Nazaret met zijn leerlingen, die een bezoek bracht aan de streek Dekapolis. Natuurlijk ging Andreas er ook naar toe. Het vissen kon wel wachten. Met de hengel in de hand wrong hij zich tussen de mensen door naar voren om alles te zien en te horen. Al gauw merkte Andreas dat Jezus, zo heette die rabbi, heel bijzonder was. Hij had zo’n liefde voor de mensen, voor de zwakken en armen. Nooit had Andreas iemand zo horen spreken als deze man. Zijn woorden waren wijs. Terwijl hij sprak genas hij tientallen zieken, die tot hem werden gebracht. Andreas stond maar te kijken. De tijd verstreek en hij merkte het niet, totdat Gracia, zijn zus hem aan zijn mouw trok.
‘Andreas,’ fluisterde ze, ‘Heb je gehoord wat Jezus zei? God wil dat we de eenzame en verdrietige mensen helpen. En dat hebben wij niet gedaan. Weet je nog dat wij verleden week Safan zo hebben geplaagd? Dat was fout, Andreas. Dat moeten we goedmaken.’
Andreas knikte. Gracia had gelijk. Maar hoe kun je een dove vertellen dat het je spijt? Safan zal het niet begrijpen.
‘Weet je wat?’ zegt Gracia vindingrijk, ‘We gaan gewoon naar hem toe en proberen hem mee te nemen naar Jezus. Wie weet wil rabbi Jezus hem ook wel beter maken.’
Andreas aarzelt. Stel je voor dat Safan nog boos is.
‘Echt, Andreas,’ zegt Gracia koppig, ‘Safan is niet zo’n kwaaie. Het komt allemaal doordat we hem niet kunnen verstaan. We hebben hem veel verdriet gedaan.’
Ze besluiten om het er maar op te wagen.
‘Zou hij hier helemaal alleen wonen?’ fluisteren de kinderen tegen elkaar. ‘Zielig, hoor!’
Voorzichtig gluren ze om het hoekje van het huis.
‘Ik wil naar mamma terug.’ huilt Anneke. Gracia sust haar.
O, kijk! Safan keert zich om. Hij heeft hen gezien. Wat zal hij doen? Hen gaan pakken? O, griezel…
Kordaat stapt ze naar voren.
‘Wij,’ gebaart ze op Andreas en Anneke wijzend, ‘komen u vragen om mee te komen. Daarginds is Jezus!’
Safan snapt er niet veel van. Willen ze hem mee hebben?
Waar naar toe? En waarom? Is het weer een flauwe grap?
‘Hij begrijpt je niet.’ zegt Andreas teleurgesteld. ‘Zie je nou wel. Hoe kun je hem uitleggen wie Jezus is? O wacht, ik weet het al…’
Twee, drie stappen lopen is het maar. Wat een kleine afstand.
Safan voelt een stevige jongenshand in zijn hand kruipen.
‘Kom,’ lacht Andreas, ‘We gaan samen naar Jezus.’
Ze hebben veel bekijks als ze aan komen lopen. De mensen fluisteren met elkaar. Drie kinderen en dove Safan? Nee maar! Instinctief gaan ze opzij om hen door te laten. En daar staan ze dan, vlak voor Jezus. Gracia, Andreas, kleine Anneke en…Safan. Jezus lacht hen bemoedigend toe.
‘Hebben jullie je vriend meegebracht?’
Gracia, met een brok in de keel van de zenuwen, stoot haar broer aan. Hij moet het woord doen.
‘Ja, meester,’ antwoordt die verlegen, ‘Dit is Safan en hij kan niks horen. Wilt u hem alstublieft beter maken?’
Gracia en Anneke knikkend instemmend.
‘Alstublieft!’
Wat doet de Heer? Zal hij hen teleurstellen? Zal hij zeggen: ‘Ga maar weer terug. Ik wil het niet?’
Nee, hoor! Hij slaat zijn arm om Safans schouder en neemt hem mee naar een rustig plekje, ver van die opdringerige mensen. De kinderen zien hen gaan en weten zeker dat hun vriend zal genezen.
Het paadje naar Safans huisje is nu niet meer begroeid met onkruid. Er lopen te veel kindervoeten over. Safan is immers hun vriend. En vaak vertelt hij hen over zijn genezing op die zonnige, winderige dag.
‘Jezus deed zijn vingers in mijn oren. Toen kon ik ineens horen.’ zegt hij dan. ‘Ook raakte hij mijn tong aan met een met spuug natgemaakte vinger. Toen kon ik zomaar spreken en daarna…’ De kinderen vullen aan: ‘Keek Hij naar de hemel en zuchtte. Ineens begreep je wie God was.’
‘Juist,’ lacht Safan. ‘Zo is het.’ En de kinderen lachen mee.
‘O, Safan,’ zeggen ze, ‘Je hebt het nu wel honderd keer verteld. Je weet toch wel dat je het van Jezus niet verder mag vertellen.’
Maar Safan kan gewoon niet zwijgen. Hij heeft toch niet voor niks een tong gekregen om te praten. Wat jij?