Bijbelverhalen

NT. 33 – OP ZOEK NAAR DE SCHAT

In Ethiopië woonde, ongeveer 35 jaar na Christus, een rijke man, een Opperschatbewaarder van de Kandake, de koningin. Op een dag vond hij een schat, die alle andere schatten overtrof.

 

‘Klim op mijn rug, snel!’ fluistert een negerjongen. Een vriendje klimt lenig op zijn schouders. Zo kan hij naar binnenkijken in de kamer van de Opperschatbewaarder.

‘En… Wat zie je? Vertel vlug… want ik kan je niet langer houden. Wat voor schat heeft hij daar?’

‘Even wachten. Ik zie geen schat. Kijk zelf maar…’

Ze wisselen om. Nu staat de grote door het raam te loeren.

‘Er is geen schat. De minister zit gewoon te lezen uit een boekrol. En Sarid, de paardenjongen zit naast hem…’

Dan springt ook hij naar beneden.

‘Toch moet er een schat zijn, joh! Ik hoorde hem zelf zeggen: ‘Sarid, kom vanavond bij me met je schat.”

‘Och, joh! Je zal het wel verkeerd verstaan hebben. Jij hebt zo’n fantasie. Een schat, puh!…’ De twee jongens hollen het pad af.

 

‘Wat een schat is deze boekrol, Sarid.’ zegt de Minister.

‘Hij is voor mij meer waard dan goud!’

Sarid lacht. De minister zegt het zo leuk.

‘Ja, heus, doordat ik Hebreeuws heb geleerd en in jouw boek ben gaan lezen, heb ik God leren kennen.’

Hij rolt de boekrol weer dicht en zegt geheimzinnig: ‘Ik heb een verrassing voor je… Ik ben van plan naar de tempel te Jeruzalem te gaan. En jij mag mee. Hoe vind je dat?’

Sarid straalt van blijdschap. Mag hij mee naar Jeruzalem?’

‘Heel graag, meneer.’ stamelt hij.

‘Afgesproken!’ besluit de Opperschatbewaarder. ‘Bij volle maan vertrekken we. Maar nu snel naar huis, want het is al laat.’

 

Maanden later rijdt er een prachtige optocht door de poort van Jeruzalem. ‘Moet je kijken,’ roepen de straatjongens. ‘Wat een mooie paarden en die dure kar. Die man is vast steenrijk.’

‘Dat is tie zeker!’ pocht de zoon van de herbergier, ”t Is de Opperschatbewaarder van Ethiopië en hij logeert bij ons!’

De kleurige stoet draait rechtsaf en slaat de weg in naar de herberg van Sam Ben Eli.

‘Eindelijk!’ zucht de Opperschatbewaarder. ‘Eindelijk in Jeruzalem. Morgen ga ik naar de tempel.’

 

Wat een schitterende tempel. De gebouwen, de pilaren, de poorten alles is even mooi. De Schatbewaarder kijkt zijn ogen uit. Hij ziet de priesters lopen en de mensen die gaan offeren in hun beste kleren. Wat jammer dat hijzelf niet naar binnen mag. Hij moet op het plein van de vreemdelingen blijven. Kijk, daar bij de trappen staat het op een bord geschreven. Zou God niet van vreemdelingen houden? Met die gedachte loopt de Schatbewaarder langs de Zuilengang van Salomo. Daar zit een oude grijze rabbi les te geven aan een paar jongens. Hij gaat er even bij staan luisteren. Met zangerige stem leest de rabbi: ‘Laat de vreemdeling niet zeggen: ‘Ik hoor niet bij Gods volk, want Ik, de Here, zal hem blij maken.”

Wat is dat nou? Toevallig gaat het over vreemdelingen, dus over hem. Zou God hem zo goed kennen, dat Hij…

‘Pardon, uit welke boekrol leest u voor, rabbi?’ vraagt hij beleefd. ‘Is die ook te koop?’ Nee, deze niet, maar de wetgeleerde weet wel voor goed geld een andere op de kop te tikken. Je kunt je voorstellen hoe blij de Schatbewaarder is met zijn boekrol, de rol van Jesaja. Die avond zit hij bij het licht van een fakkel te lezen totdat hij slaap krijgt. Voortaan leest hij er elke dag in.

 

‘Is alles klaar voor de terugreis?’ vraagt de minister. ‘Zijn de tenten gerepareerd en de paarden goed gevoed?’

Knechten lopen af en aan, moeten nog vlug iets op de markt kopen, maar tenslotte kunnen ze toch vertrekken. Een joelende kinderschare holt hen na tot de poort. De reis terug naar Ethiopië is begonnen. De minister pakt zijn boekrol en gaat zitten lezen. Hardop. Het is een prachtig gedeelte, maar wel erg moeilijk. Het gaat over een man die als een lam geslacht werd. Hij deed zijn mond niet open. Wie zou die man zijn? Zou het soms over de profeet zelf gaan?

‘Meneer, edele Heer!’ hoort hij ineens. Er komt een man aanhollen. De Opperschatbewaarder laat de wagen stilhouden. Wat zou die man willen?

‘Edele Heer,’ hijgt hij, ‘Neem me niet kwalijk. Ik hoorde u lezen toen u net langsreed. Maar… begrijpt u wel wat u leest?’

‘Nee, eigenlijk niet. Hoe weet u dat? Kom toch in de wagen als u mij kunt helpen.’ ’t Is Filippus, een vriend van Jezus, die door een engel hierheen was gestuurd. Met een ruk zet de wagen zich weer in beweging. Ja, Filippus weet over wie Jesaja schrijft.

‘Het is Jezus, die voor onze zonden aan het kruis stierf. Ieder die in Hem gelooft, heeft eeuwig leven.’

De grote, bruine ogen van de Minister kijken Filippus ernstig aan. ‘Houdt Jezus ook van vreemdelingen? Want mijn ouders waren geen Joden.’

‘Jazeker, edele Heer,’ antwoordt Filippus ontroerd, ‘ook u mag bij Jezus’ familie behoren. Geloof in de Heer Jezus en laat u dopen.’

De schatbewaarder kijkt naar buiten. Ze rijden net langs een meertje, omzoomd met riet.

‘Daar is water.’ roept hij blij uit. ‘Wat is ertegen dat ik gedoopt wordt?’

Niets natuurlijk en dus wordt de Opperschatbewaarder in het meertje gedoopt. Als hij zijn ogen weer opendoet na het dankgebed is Filippus alweer verdwenen. De Heer heeft nog meer voor hem te doen. Maar de Opperschatbewaarder vervolgt zijn reis met blijdschap. ’s Avonds in de tent zit hij samen met Sarid uit de boekrol te lezen. Hij vertelt hem wat hij weet van Jezus en ook Sarid gaat geloven.

‘Deze boekrol, Sarid, kan nog heel veel mensen gelukkig maken.’ zegt hij. ‘We moeten hem overschrijven en aan anderen geven. Dan kunnen zij ook zien wat een grote schat erin te vinden is.’

Zo komt het dat ook in Ethiopië het verhaal van de Heer Jezus wordt doorverteld.

Download PDF