Bijbelverhalen

NT. 48 – Jezus is zes jaar

Dit verhaal staat niet in de bijbel. Het is fantasie, maar omdat Jezus helemaal mens is geweest en helemaal kind van zijn tijd, kan het zo gebeurd zijn. De dingen die Hij op oudere leeftijd leert, heeft Hij eerst als ervaring meegemaakt.

 

 

‘Vader, het lam is perfect!’ roept Jezus opgewonden naar Jozef. Jakobus staat erbij en springt op en neer. ‘Ja, pappa, helemaal gekleurd!’

Jezus lacht naar hem. ‘Niet gekleurd, maar gekeurd, Jakobus. Het is toch een wit lam! Dan is het toch niet gekleurd!’

O ja, Jakobus snapt het.

Jezus vervolgt: ‘Pap, de priester is gekomen en heeft hem helemaal onderzocht. Zijn pootjes waren gaaf, zijn lijfje, zijn bekje, zijn oortjes, nergens was een spikkeltje zwart te vinden. De priester zei dat hij geschikt is om als offer in de tempel te brengen.’

‘Geweldig, Jezus,’ zegt Jozef, ‘als de buren dan volgende week voor het Pesachfeest naar de tempel in Jeruzalem gaan, hebben ze een lam.’

Jezus kijkt hem nadenkend aan. ‘Abba, ik begrijp wel dat het een perfect lam moet zijn, want het is heilig voor God, maar waarom moeten we eigenlijk een lam slachten met Pesach?’

‘Het hoeft niet per se een lam te zijn, Jezus, het mag ook een geit zijn. Kijk, dat zit zo. Heel lang geleden waren alle mensen van ons volk slaven in Egypte, maar de Here God heeft ons daaruit geleid. Op de laatste avond, toen God de Egyptenaren strafte met de dood van hun eerstgeboren zoon, moesten wij binnen blijven in onze huizen. We moesten gepakt en gezakt klaar staan om te vertrekken. En… het allerbelangrijkste was….’

‘Dat het bloed van het paaslam aan de deurposten was gesmeerd.’ antwoordt Jezus, die zich het verhaal weer herinnert van het vorige Pesachfeest.

‘Goedzo! Want anders…’

‘Zou ook bij ons de eerstgeboren zoon worden gedood, hè pappa? En ik ben ook de eerstgeboren zoon.’

‘Precies, Jezus. Het bloed van het lam is onze bescherming en het vlees van het lam is om op te eten.’

‘Ja, want het volk moest een héél lange reis maken, helemaal naar het Beloofde Land, Jakobus, door de woestijn heen, daar is het heet, niet te geloven! Daar word je moe van hoor met je kleine benen!’ zegt Jezus tegen Jakobus, die vaders been vasthoudt. ‘En je krijgt er reuze honger van.’

Jakobus knikt ernstig. Hij snapt er nog niet veel van, maar over honger gesproken… Hij zal maar even naar de vijgenboom lopen om te kijken of er nog wat vijgen op de grond gevallen zijn… Jozef gaat het houten juk afmaken dat de zoon van de boer besteld heeft. En Jezus?

 

Jezus gaat naar herder Isaï, die op de heuvels zijn kudde laat grazen. Pappa heeft hem vandaag toch niet nodig. Vanuit de verte ziet de herder hem al aankomen. Hij zwaait vrolijk naar zijn kleine vriend.

‘Goed dat je er bent, Jezus. Je moet me even helpen. De Eenzame heeft een doorn tussen haar hoeven.

‘De Eenzame?’

‘Ja, je weet wel dat schaap dat altijd apart van de kudde loopt te grazen.’ zegt Isaï.

‘O, die…’

Ja, dat schaap kent Jezus wel.

‘Heb je alle schapen en geiten namen gegeven, Isaï?’ vraagt hij nieuwsgierig terwijl hij de kop van de Eenzame stevig tegen de grond gedrukt houdt. Isaï onderzoekt de opgezwollen poot en snijdt met de punt van zijn mes de gemene doorn er uit. Dan rent de Eenzame blatend weg, gekke sprongen makend met zijn poot, die ineens veel minder pijn meer doet. ‘Mèhehe!!’

‘Ja,’ zegt Isaï, ‘een goede herder kent zijn schapen, Jezus. Ze hebben allemaal zo hun eigenaardigheden. Je hebt de Bijter, de Gevlekte, het Moedertje, Ouwe Reus en ga maar door. Als je goed voor ze zorgt raken ze aan je gehecht. Ik hoef maar even met mijn tong te klikken en ze volgen mij.’

Jezus zoekt met zijn ogen zijn lievelingslam. Hij noemt hem altijd ‘Witje’. Hoe zou Isaï hem noemen. Hij vraagt het maar meteen.

‘O, dat goedgekeurde lam? Die noem ik de “Gave’. Hij is heel speciaal… ‘

Daar is Jezus het natuurlijk helemaal mee eens. Samen lopen ze een poosje zwijgend verder, genietend van de mooie dag, richting de beek.

 

‘Shjsss!’

Het ruisende geluid wordt sterker en sterker. Het water dat stroomafwaarts gaat over rotsblokken en stenen maakt een heerlijk rustgevend geluid. Jezus rent vooruit, doet zijn sandalen uit en springt in het water. IJs- en ijskoud is het, maar vreselijk lekker. Een reiger die aan de kant stond te vissen vliegt klapwiekend weg, verschrikt door de vrolijke kreten van de jongen.

De schapen en geiten beginnen nu ook blatend en mekkerend naar de oever van de beek te rennen. Ze weten het al. Langs de kant zijn drinkbakken gemaakt. Daar kunnen ze hun dorst lessen. Ze verdringen elkaar bokkend en kopstotend om het beste plekje te krijgen voor de nog droge bakken. Isaï geeft Jezus een kruik en vraagt hem water uit de beek te scheppen en in de bakken uit te gieten. Het is een hele klus voor een jongen van zes, maar de herder doet het zwaarste werk. Als de beesten even later lekker staan te slobberen geeft dat beiden een voldaan gevoel.

‘Isaï, waarom laat je ze niet zelf uit de beek drinken?’ vraagt Jezus, ‘Dat zou een hoop werk schelen.’

‘Jongen, je vraagt me de oren van het hoofd,’ lacht de herder uitpuffend. ‘De beek gaat veel te snel. Als hun vacht water opzuigt worden ze topzwaar en kukelen ze zo voorover. Dan hebben we nog eens de poppen aan het dansen!  Ze hebben rustig water nodig. Hier, houd mijn stok eens vast…’

 

Daar staat de kleine jongen, de grote stok met de ronde haak aan het eind stoer naast zich op de grond geplant.

Hij voelt zich heel tevreden. Herder zijn is echt gaaf!

Download PDF