Bijbelverhalen

OT. 59 – AFGELOPEN? NIKS AFGELOPEN

‘Het is AFGELOPEN met die Elia!’ schreeuwt een hekserige vrouwenstem woedend. ‘Af-ge-lo-pen! Heeft iedereen dat goed gehoord?? Ik zweer bij alle goden, dat ik hem morgen zal laten doden!’… Wie is dat boze mens met haar lange rode nagels en koolzwarte ogen, die met haar hoge hakjes op de grond stampt? Ze stinkt naar parfum… En waarom is ze zo kwaad op Gods knecht?

Het is Koningin Izebel, de goddeloze vrouw van koning Achab. Ze heeft zojuist van haar man gehoord dat Elia al haar Baälpriesters heeft laten doden. Allemaal, vierhonderd stuks! En ze was nogal liefst zo trots op die priesters. Ze waren zo lekker slecht en deden precies wat zij wilde. WAU!! Wat is ze nijdig! Knarsetandend geeft ze een bode opdracht om naar Elia te gaan, die in de poort van de stad zijn brood zit op te eten.

‘Zeg hem dat hij morgen sterven zal!’ klinkt het boosaardig.

‘Rennen!’

Dat is het enige woord wat in Elia’s vermoeide hoofd opkomt. Ja, hij is uitgeput. Gisteren heeft hij een fantastische overwinning voor de Here behaald. Er was een soort competitie geweest tussen de God en Baäl. God liet overduidelijk aan het hele volk zien dat Hij de echte levende God was. Op Elia’s gebed zond Hij vuur uit de hemel dat het offer verteerde. En de Baälpriesters stonden compleet voor joker. Het volk had uitzinnig van vreugde geroepen: ‘DE HERE IS GOD! DE HERE IS GOD!’ Elia hoefde nog slechts een klein bevel te geven en al die slechteriken werden gedood. Maar nu die vrouw Izebel hem bedreigt, kan hij het niet meer opbrengen om flink te zijn. RENNEN, wegwezen!…

Met zijn knecht vlucht hij naar het zuiden.

Het is een heel eind van Jizreël, de residentie van koning Achab, naar Berseba in het zuiden. Elia en zijn knecht lopen de afstand in een recordtijd, steeds achterom kijkend of ze niet gevolgd worden. Elk hoefgetrappel doet hen in de bosjes duiken. Komen Izebels soldaten er aan?

‘Ik denk dat we hier beter afscheid kunnen nemen,’ zegt Elia als ze wat op adem gekomen zijn in Berseba. ‘Waarom zou je zo’n mislukte profeet als ik volgen? Ik zie wel in, dat het volk toch ontrouw blijft aan God…’

Helemaal alleen gaat hij verder, de woestijn in.

De woestijn is zo groot! Wel zo wijd als de zee, bloedheet en ongenaakbaar. Stenen, rotsen, zand en doornstruiken. Geelbruin, roodbruin, wit. Skeletten liggen er zat. Het is het land van de dood. Een hele dag sjouwt Elia door, zijn armen slap afhangend naar beneden, z’n blik op oneindig. Slof…slof… Tenslotte ploft hij neer onder een bremstruik. ‘O God, laat mij maar sterven. Ik kan niet meer.’ kreunt hij. Hij ziet zijn leven voor zich, zijn werken voor God. Zinloos is het. Is er nog wel iemand die in God gelooft? Nee toch! O, wat is er toch terecht gekomen van dat heerlijke verbond tussen God en Israël. Elia denkt terug aan de verhalen over Mozes bij de berg Sinaï. Huilend valt hij in slaap.

Psjt! Psssjjjtt! Fffft!

Zachtjes laat de wind fijne korreltjes zand regenen op de eenzame knecht van God. Psjt! Ffft! Het zand komt op zijn versleten sandalen. Het dringt door onder de plooien van de gestreepte jas en kruipt tussen de haren van zijn baard. Uur na uur verstrijkt. Elia slaapt. Zal hij helemaal onderstuiven?… Nee, God heeft nog belangrijk werk te doen voor hem. Tot tweemaal toe maakt een engel hem wakker om wat te eten en te drinken.

‘Je moet nog een lange reis maken, Elia,’ zegt de engel. Ja, God wil dat hij doorgaat naar de Sinai. Daar zal hij laten zien dat het nog lang niet afgelopen is met zijn werk. Elia ziet een lekker brood, gebakken op gloeiend hete stenen. Hij drinkt uit de waterkruik die ernaast staat. En door dit hemelse krachtvoer kan hij weer dagen vooruit…

Het is nacht. De drieduizend meter hoge berg Sinaï, onderdeel van het Horebgebergte, steekt zwart en dreigend af tegen de heldere hemel. Miljoenen en miljoenen sterren staan erboven te fonkelen. Je voelt je hartstikke klein worden als je er naar kijkt. De volle maan werpt ellenlange, spookachtige schaduwen over de rotsen. In een spelonk aan de voet van de berg ligt Elia te slapen, klein mensje in het oneindige heelal. Maar God weet hem te vinden. Midden in de nacht klinkt zijn stem: ‘Wat doe jij hier, Elia?’ Elia is meteen klaar. Hij gaat rechtop zitten en stamelt: ‘Here,…bent U het? Ik heb m’n uiterste best voor u gedaan, maar de Israëlieten hebben uw verbond verlaten. Nu ben ik nog maar alleen overgebleven. En zelfs mij willen ze doden!’

‘Kom eens naar buiten,’ zegt de Here God uitnodigend, ‘Kom eens voor mijn aangezicht staan.’

En dan toont Hij Elia door een geweldige stormwind, door een aardbeving en vuur uit de hemel, dat Hij ontzettend machtig is. Elia wankelt en stopt zijn oren dicht. Hij tast met z’n handen naar houvast.

‘O God, help me. Ik kan u hierin niet vinden!’ roept hij. Nee, God is niet in de stormwind, niet in de aardbeving, niet in het vuur. Maar in de zachte koelte die hierop volgt.

‘Sssjjj-ssssjjj!’ ruist het om Elia heen. Het doet Elia’s hart volstromen met vrede. Eerbiedig slaat hij zijn mantel over z’n hoofd en stapt naar buiten, wachtend dat God zal spreken.

‘Wat doe je hier, Elia?’ klinkt het weer. ‘Ik heb nog belangrijk werk voor je te doen. Ga weer terug naar je land. Twee koningen moet je zalven en Elisa tot opvolger aanstellen. En… denk eraan: er zullen zeker zevenduizend mensen overblijven die nooit voor de Baäl zullen buigen…’

Wat een belangrijke opdracht en wat een troost! O, Elia wordt weer blij. Hij ziet het weer helemaal zitten.

Afgelopen? Niks afgelopen! Gods plan met Israël gaat door. Laat Izebel zelf maar uitkijken!

Download PDF