Bijbelverhalen

OT. 60- EEN FEESTMAAL VOOR VIJANDEN

‘Het is onbegrijpelijk!’ roept de koning van Aram uit.

Al een uur lang loopt hij te ijsberen in zijn koninklijke privévertrek. Zo af en toe staat hij stil, brengt zijn twee handen met gekromde vingers aan zijn voorhoofd en dan weer iets naar voren.

‘Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk!’

De twee officieren die naast de brede deuren op wacht staan, kijken elkaar veelbetekenend aan. Oei, oei! Wat is de koning geïrriteerd!…

En beneden in de eetzaal van de officieren is het ongewoon rustig. Het lijkt wel of iedereen met z’n eigen gedachten bezig is. Ach, ze willen eigenlijk ook niet met elkaar praten. Want, wie weet praten ze wel met… een verrader!

Wat is er toch aan de hand daar in dat paleis van de koning van Aram? Waarom loopt de koning zo te ijsberen en kijken de officieren elkaar achterdochtig aan? Het komt allemaal door Elisa, de profeet van God die in Dotan woont. Telkens als de koning van Aram van plan is om Israël binnen te vallen, maakt God dat aan Elisa bekend. Elisa gaat dan gauw naar de koning Joram en verklapt het. De Israëlieten lachen zich slap, maar de koning van Aram springt haast uit z’n vel. Hij belegt een spoedvergadering met al z’n raadslieden en officieren.

‘Wie van jullie is een verrader? Zeg op! Wie heeft de koning van Israël over mijn plannen ingelicht?…’

De rijk bestuurders sidderen en kunnen geen verklaring geven. Al is de veldtocht nog zo geheim gehouden, al gebruikt de koning nog zulke slimme trucjes, de Israëlieten weten al lang dat ze er aankomen en lachen hen finaal uit. Gelukkig is er een kamerheer die vermoedt hoe de vork in de steel zit. ‘Majesteit,’ zegt hij beleefd, ‘Het komt door Elisa, de profeet. Hij weet alles, zelfs de woorden die u in uw slaapkamer spreekt. En….dat speelt hij natuurlijk door aan zijn koning!’

Er gaat geroezemoes door de zaal. Iedereen begint opgelucht door elkaar te praten. Ja, dat zal het zijn!

‘STILTE!’ maant de koning, ‘Als dat waar is, dan is het een fluitje van een cent. Laat die Elisa arresteren. Waar woont die kerel eigenlijk?’

Het is een paar dagen later, heel vroeg in de morgen. Uit een van de eenvoudige witte huisjes in Dotan stapt een jongeman zacht neuriënd naar buiten. Het is de knecht van Elisa. Hij pakt een waterkruik om fris water te halen bij de bron. Plotseling wordt zijn oog getrokken door kleine figuurtjes in de verte. Wat is dat nou? Een leger?? Soldaten?

‘Mijnheer Elisa,’ roept hij paniekerig, ‘Kom gauw! Soldaten. Ze komen vast voor u. O wee! Wat moeten we doen?’ Hij kijkt om zich heen. Waar kan hij wegkruipen?…

‘Rustig aan, rustig aan,’ sust Elisa, die de toestand snel heeft overzien, ‘Weet je niet dat ons leger groter is dan dat van hen? Kijk dan…’

Hij legt z’n rechterarm om de schouder van de jongen en bidt tot God. ‘O, Here, open zijn ogen, zodat hij in de gaten krijgt hoeveel engelen u heeft gestuurd om ons te beschermen.’

Op het zelfde moment ziet de jongen het. De berghellingen wemelen van strijdwagens en paarden van vuur. Ze zijn rondom Elisa en hemzelf. Hij kijkt zijn ogen uit, zoveel engelen…

‘Kom op,’ maant de profeet, ‘We gaan gewoon naar die Arameeërs toe. De poort door, vooruit!’…

‘Goeiendag!’ zegt Elisa langs zijn neus weg, als hij langs de wachtpost loopt. ‘Al zo vroeg op weg?’

De soldaat schuurt eens over zijn baard en antwoordt nonchalant: ‘Ja, op weg naar Dotan, hè, om de profeet op te pakken… Weet je waar hij woont en hoe hij er uit ziet?’

Elisa is blij dat de Here z’n ogen heeft verblind, zoals hij had gebeden. Hij blijft staan en doet net alsof hij geschrokken is: ‘Man, dan zitten jullie hartstikke verkeerd! Je moet dáár heen… Weet je wat? Loop mij maar achterna, dan breng ik jullie wel waar je wezen moet.’

Terwijl Elisa en zijn knecht rustig in het gras gaan zitten wachten wordt er aan alle kanten op de hoorns geblazen om de verspreide soldaten weer bijeen te roepen.

‘Majesteit, o koning Joram, kom toch eens gauw kijken. U gelooft uw eigen ogen niet. Daar komt Elisa aan met het hele Aramese leger. Volgens mij heeft hij ze allemaal gevangen genomen. Je lacht je krom!’ roept een paleiswacht opgewonden uit. Ja en niet alleen de koning, maar iedereen in Samaria komt aanrennen om de intocht van de Arameeërs te zien. Klipklapklepperdeklap.

Voorop de fiere cavalerie, met vaandels en vlaggen, en daarachter de goedgetrainde infanterie, lange speren, strakke gezichten, trots geheven hoofden.

En helemaal vooraan een kleine, wat kalende man, de profeet Elisa. Er zit een grote grijns op z’n gezicht.

Op het paleisplein aangekomen zien de mensen dat de optocht stil houdt. Met een breed handgebaar zegt Elisa lachend: ‘Hier is het!’

Meteen opent God de ogen van de Arameeërs, zodat ze zien waar ze zijn. Grote ontzetting en verwarring! Zijn ze zomaar het hol van de leeuw binnengemarcheerd zonder het te merken? Wat stom, zeg! Vluchten kan niet meer. Het is te laat. Van alle kanten worden ze omsingeld door soldaten van koning Joram.

En Joram zelf?.. Die is in alle staten van opwinding. Wat moet hij doen?

‘Zal ik ze neerslaan, Elisa?’ vraagt hij nerveus.

‘Tuurlijk niet,’ zegt Elisa mild, ‘Men doodt geen mensen die gevangen zijn. Geef ze maar wat te eten en te drinken en laat ze dan maar weer gaan.’…

‘`t Is onbegrijpelijk! Te gek gewoon!’ roept de koning van Aram uit als hij het hele verhaal hoort. ‘Mijn elitetroepen gevangen genomen door een simpele man? Een feestmaaltijd hebben ze aangeboden gekregen?? O, ik word gek! Ik word niet goed!!’

Onbegrijpelijk de koning van Aram heeft gelijk. Het is echt onbegrijpelijk dat er mensen zijn die hun vijanden te eten geven. Maar zo is nou God van Israël. Hij leert zijn volk wat vergeven is.

Download PDF