Bijbelverhalen

OT. 68 – JESAJA’S MOEITE IS NIET VOOR NIETS

‘Pèh, poeh-oe-oe-oeh! Pè- poe-oe-oe!’

Hoor je de ramshoorn blazen? Het is tijd voor de wekelijkse samenkomst in de synagoge. Kijk maar. Van alle kanten komen de inwoners van Jeruzalem aangelopen. Mooiste kleren aan.

‘Dag zuster, dag broeder! Een gezegende dienst!’ wenst men elkaar toe. Waardig treden de mannen naar binnen om op hun vaste plaatsen op de grond te gaan zitten. De vrouwen netjes achter het gordijn aan de zijkant. O, wat zijn ze toch godsdienstig! Niet te geloven gewoon. Ze doen flink wat geld in de collectebus en spreken tenslotte met opgeheven handen het dankgebed uit. Zo, de sabbat kan niet meer stuk. Of toch?

‘Hé, huichelaars! Met je handen vol bloed! God haat jullie samenkomsten!’

Wat is dat nou? Wie roept dat nou toch naar de vrome gelovigen die net uit de synagoge komen? Iedereen is geschokt. O, kijk, het is een forse jongeman met een bruine krullerige baard. Hij heet Jesaja. Waarom doet hij zo ontzettend grof? Jesaja haat die gelovigen zeker…

‘Wie heeft jullie bevel gegeven het paadje naar de synagoge plat te treden? De Here zeker niet, hoor! Hij gruwt ervan. Doe jullie boze daden weg!’ roept Jesaja. ‘Leer goed te doen en eerlijk recht te spreken. Jullie laten weduwen en wezen sterven van de honger, als je zelf maar rijk wordt.’

‘Gewoon doorlopen,’ denken de meeste mensen. Ze kijken elkaar eens aan en halen hun schouders op. Een enkeling tikt op zijn voorhoofd. Die Jesaja is gewoon gek. Heeft hij niks beters te doen dan de profeet uit te hangen?

Maar als Jesaja ze al schreeuwend achterna loopt, blijven er toch een aantal staan. Ze willen best met hem discussiëren.

‘Man, waar maak je je zo druk over?’ vragen ze. ‘Wij dienen de Here toch zoals het moet? We brengen dagelijks offers. De Almachtige kan tevreden over ons zijn.’

‘Tevreden? Tevreden?’ schreeuwt Jesaja, terwijl hij zijn handen in wanhoop naar de hemel heft, ‘Schijnheilig zijn jullie. De Here is het zat. Israël is van top tot teen ziek van zonden. Daarom zal Gods straf komen. Ons land zal verwoest worden door vreemden geplunderd en verbrand, als je je niet bekeert.’

Pats!

Op dat moment treft Jesaja een rot ei midden in zijn gezicht. Het stinkende vocht druipt in zijn baard en komt zelfs bij het hoekje van zijn mond. Jesaja spuugt op de grond. Bah! De mensen vlak in zijn buurt springen een stapje opzij, bang dat het meurende struif ook op hun mooie kleren komt. Ze knijpen hun neuzen dicht. Wie heeft dat gedaan? Rafel natuurlijk, de zoon van de rijke opkoper. Zijn vader staat grijnzend toe te kijken met de handen in de zij. ’t Is een echte schurk. Altijd in voor een vies handeltje en toch de synagoge maar platlopen. Zijn zoon is al geen haar beter. Gelukkig zijn er ook nog goeie mensen. Uit een boerenhuisje komt een vrouw aanlopen met een bak schoon water.

‘Hier, man Gods,’ zegt ze luid, zodat iedereen het hoort, ‘Was uw baard en gezicht. Gezegend is uw mond, die de waarheid sprak. Ons volk is ver afgedwaald van Gods wetten…’

Ze werpt een vuile blik in de richting van de afperser, terwijl ze Jesaja een schone doek aanreikt. Maar alvorens zich te wassen, wendt Jesaja zich nog dringender tot de menigte. Hij heft de bak met water hoog op en roept met besmeurd gezicht: ‘Kom toch, mensen, laat uw zonden afwassen. De Here wil het met jullie in orde maken. Al waren uw zonden rood als bloed, hij zal u zo wit als sneeuw maken.’

Het is avond.

Bij het licht van een olielampje zit Jesaja in zijn kleine kamer te schrijven. Groot en hoekig komen de letters op het perkament. Zo af en toe stopt hij even. Het is net of hij luistert. Luistert naar een stem die tot hem spreekt. O, het is zo mooi. Een glimlach speelt om zijn mond. Klop, klop, klop!

Hé, wie komt daar zo laat op de avond nog aankloppen? Als de profeet opendoet, staat er een jong meisje met een schaal verse eieren.

‘Alstublieft, profeet, die zijn voor u. Mamma vraagt of u pappa en Rafel wil vergeven wat ze vanmiddag deden.’

Natuurlijk wil Jesaja dat. Hij nodigt haar uit om even binnen te komen. En zo raken ze samen aan de praat. Mattie, zo heet het meisje, vertelt van mamma’s verdriet om vaders slechte daden. Hij vraagt woekerwinsten van de armen en als ze niet kunnen betalen neemt hij al hun spullen in beslag. Jesaja luistert stil toe. O, wat een ellende als het geldduiveltje een mens in zijn greep houdt. Maar weet het lieve meisje al dat ze voor pappa en Rafel kan bidden? Het lucht Mattie op om met deze man van ods te spreken. Een vraag zit haar echter nog steeds dwars.

‘Profeet,’ vraagt ze verlegen. ‘Ik begrijp wel, dat ons volk Gods straf verdiend heeft, maar ik vind het zo erg dat we geen hoop voor de toekomst hebben. Al die nare dingen…’

Jesaja legt zijn hand op Mattie’s schouder.

‘Nee, m’n kind,’ klinkt het blij. ‘God heeft voor ons volk een hoopvolle toekomst weggelegd. Wil je horen wat ik hier heb opgeschreven?’

Mattie knikt. Iets binnenin haar zegt dat het heel belangrijk is. En dat is ook zo. Wat Jesaja daar voor het eerst hardop uitspreekt, zal eeuwenlang mensen troosten en bemoedigen.

‘Er zal een rijk van vrede komen,’ zegt de Here. ‘En Jeruzalem zal de belangrijkste plaats op de wereld zijn. Alle volken zullen daarheen komen en buigen voor de rechtvaardige rechter, de messias. Men zal geen wapens meer maken. Er zal geen oorlog meer zijn. Alle militaire academies zullen gesloten worden.’

Wat een fijne boodschap. Mattie kan opgelucht naar huis gaan. Ze mag leven in deze verwachting.

De volgende sabbat zitten er weer veel mensen in de synagoge… Sommige diepgelovig, velen echter alleen maar uit gewoonte. Maar achter de dunne gordijnen in de vrouwenafdeling zit een meisje blij te kijken. Het is Mattie. Zacht bidt ze: ‘Here, leer mij uw wil te doen. En dankuwel voor de messias, die vrede op aarde zal brengen.’

Jesaja’s moeite is niet voor niets geweest.

Download PDF