Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genesis 13
De brutalen hebben de halve wereld. Ken jij dit spreekwoord? Nee? Heb je ook nooit gemerkt dat de brutaalste jongens en meisjes in de klas de leukste karweitjes mogen doen van de juf of meester? De rustige kinderen komen gewoon haast niet aan bod. Toch… Wacht maar. Weet je welk spreekwoord nog mooier is? Dit: ‘Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde erven.’ Mat. 5:5. De hele aarde is meer dan de halve! Zal ik je eens vertellen van Abram? Hij was ook zachtmoedig. Luister maar…
‘Pats! Boem, kleun!’
‘Ja, hier, pak aan. Ik sla je boven op je gezicht. Dat heb je verdiend, jij! Vuile….’
O, kijk nou toch eens. Er zijn een paar herders aan het vechten bij de put van Betel. Hun collega’s staan er omheen. Luid laten ze hun bijval of protest horen. Het gaat er heel hard aan toe. Er vloeit zelfs bloed. En weet je wat het ergste is? Die herders zijn van… Abram en zijn neef Lot. Ze moesten toch beter weten!
Waar gaat het allemaal om? We kunnen het beter niet aan die vechtende herders vragen. Dan schreeuwen ze allemaal door elkaar heen. Dan word je nog niks wijzer. Nee, eigenlijk is gewoon het land te klein. Abram is namelijk heel rijk geworden. Hij bezit veel zilver en goud en ook heel veel vee. Maar Lot, zijn neef, die met hem meegetrokken is uit Ur der Chaldeeën, is ook niet bepaald arm gebleven. Schapen, koeien, veel tenten en knechten…
Ja, en dan komen de moeilijkheden.
‘Wij waren het eerst bij deze put.’
‘Op dit stuk land grazen onze schapen altijd!’
De spanningen lopen met de dag op.
‘Wel neef,’ zegt Abram dan op een keer, als er weer zo vreselijk gevochten is, ‘Hier moet een eind aan komen. Al die ruzie tussen jouw herders en mijn herders. We krijgen er zelf ook problemen door. Zullen we eens kijken hoe we dat kunnen oplossen?’
Ze klimmen ieder op hun ezeltje en zetten koers naar een hoge top, van waaruit ze het land goed kunnen overzien. Het is een vermoeiende tocht, maar het uitzicht is dan ook des te mooier. Links het land van de Kanaänieten en de Perizzieten, waar ze heel in de verte hun tenten en hun mensen kunnen onderscheiden en rechts een schitterende streek langs de Jordaan, een echt paradijs. Water in overvloed… Meer dan genoeg gras voor de dieren en niet te vergeten, twee steden, Sodom en Gomorra, waar je gezellig kunt winkelen. De keus is niet moeilijk. Wie zou er niet in zo’n schitterende streek willen wonen?
Op dit moment blijkt Abram de zachtmoedigste te zijn. Hoewel hij de oudste is en dus het recht heeft eerst te kiezen… Hoewel híj door God geroepen was en Lot niet, zegt hij vriendelijk: ‘Kies maar, neef. Ga je naar links, dan ga ik naar rechts. Ga je naar rechts, dan ga ik naar links.’
Wat een fantastische man! Wat Lot kiest, kun je zelf wel raden. Hij denkt het mooiste stuk te krijgen, maar later zal hij er achter komen, dat de inwoners van Sodom erg slecht zijn en voortdurend zondigen tegen God. Het wordt bijna zijn ondergang.
‘Dag! Dag tante, dag oom!’
‘Dag Lot, het ga je goed, hoor! We zien elkaar nog wel eens, hè?’
De dag van de grote uittocht is gekomen. Alle ruzies zijn bijgelegd, handen worden geschud, kinderen worden nog even geknuffeld en daar gaat de stoet. Lot vooraan, bovenop een prachtige kameel, die Abram eens van de Egyptische Farao kreeg. De toekomst lacht hem tegen.
‘Ik zal jullie nog nakijken, bovenop de berg.’ zegt Abram hartelijk. Het gaat hem echt aan het hart dat zijn neef vertrekt. Hij was op hem gesteld. Op hem, zijn vrouw en hun twee dochtertjes. Kleiner en kleiner worden de figuurtjes daar in het groene dal. Abram ziet ze gaan. Zo af en toe steekt hij nog even zijn hand op. Misschien ziet Lot hem nog…
Dan overvalt hem een droevig, verlaten gevoel. Hij gaat er maar even bij zitten. Een paar klipdasjes rennen vlak voor Abrams voeten voorbij. Snel als de wind klimmen ze steil omhoog tegen de rotsen. Abram verbaast zich er niet over. Een berggeit staat strak naar hem te kijken op een rotspunt aan de overkant. Abram let er niet op. Hij denkt na over het leven. Het lijkt zo onbelangrijk van bovenaf bekeken. Hij is wel rijk, maar een eigen stuk land en een erfgenaam hebben Sara en hij niet. Waar leef je dan voor? Ja, vroeger… Vroeger in Haran, toen heeft God hen beloofd dat door hen alle mensen van de wereld gezegend zullen worden. Maar hoe dan?
‘Abram!’
Wacht eens! Daar klinkt de stem van God weer net als toen in Haran.
‘Abram, kijk eens naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Het hele land dat je ziet zal ik aan jou en aan je nageslacht geven voor altijd…’
Abram draait zich om en kijkt. Dat hele land? Zover zijn ogen kunnen kijken,… voor hem?
Sjonge, zeg! Alsof de Here Abrams gedachten raadt, voegt hij er aan toe: ‘En Ik zal jouw nageslacht maken als het stof van de aarde. Als iemand dat zou kunnen tellen, dan zou ook jouw nageslacht te tellen zijn…’
Abram zet grote ogen op van verbazing. Wil God hem zo gelukkig maken? Echt?
‘Sta op, Abram, vooruit. Ga het land maar eens goed bekijken, want ik zal het je geven.’
Abram glimlacht als hij zijn been over de rug van het ezeltje slingert. Wat een heerlijke, lieve God. Wat een hoopvolle toekomst…
‘Klak, klak!’ doet hij met z’n tong.
‘Voorzichtig Grijsje. Rustig afdalen. Breek je pootjes niet. Je draagt een heel belangrijk persoon.’ roept hij vrolijk tegen zijn ezeltje.
Pf! De mensen moesten hem eens horen!
‘Als het stof van de aarde…’ denkt hij bij zichzelf, ‘Sjongejongejonge! Zou Sara het willen geloven?… Wat een erfenis!’