Geschreven door Josine de Jong (zie bijbelverhalen.nl)
Genesis 15
Zulke mooie kleden als Sarai, de vrouw van herdersvorst Abram weven kan, zie je nergens. Schitterende kleuren en patronen. Iedere sjeik zou graag zo’n prachtig kunststuk in zijn tent hebben liggen. En in elk kleed heeft Sarai haar gedachten en hoop meegeweven. O, ze weet nog precies waar ze aan dacht als ze haar kleden nog eens in handen neemt. Dat warmblauwe kleed met die gele ster… Ze maakte dat 25 jaar geleden, toen ze nog in Haran woonden. Ze noemt het nog steeds Ster van Hoop. Ze was eraan begonnen toen Abraham…
‘Vrouw,’ zei Abram opgewonden, ‘De Here heeft tot mij gesproken. We moeten op weg gaan naar een onbekend land. Hijzelf zal het ons wijzen. En, hoor eens!…’ (Hij nam haar lieve knappe gezicht in zijn handen.) ‘We zullen tot een groot volk worden, zei Hij. Alle mensen op de wereld zullen door ons gezegend worden…’
Ze kusten elkaar. Kusten en lachten. Abram en Sarai. Twee mensen die zich vastklemden aan het Woord van God. Op die dag begon Sarai aan een nieuw kleed. En op de heldergele ster vielen tranen van dankbaarheid. Zij, een vrouw die geen kinderen kon krijgen, zou tot een groot volk worden. Ster van Hoop…
Veel kleden heeft ze sindsdien geweven. Ja, als je geen kinderen krijgt, dan heb je daar wel tijd voor. De slanke handen van Sarai trekken uit de stapel tapijten een bijna nachtzwart kleed te voorschijn met honderden kleurige stippen, grote en kleine. ‘Sterren in de nacht,’ fluistert ze, terwijl ze het tapijt met strelende bewegingen gladstrijkt. Dit kleed maakte ze toen…
‘Sarai, slaap je al?… Kom eens. Vlug, sta op en kom kijken…’
Hand in hand keken ze voor hun tent naar de schitterende nachthemel… Abraham sloeg een doek om haar schouders en wees… ‘Kijk, Sarai, al die sterren… Zie je?…’ Struikelend over zijn woorden vertelde hij haar wat de Here hem zojuist had medegedeeld. ‘Ons nageslacht zal zijn als de sterren aan de hemel. Kun jij ze tellen? Stel je voor. Niet Eleëzer onze knecht, maar onze eigen zoon… met hem zal het verder gaan als wij er niet meer zijn!’
’t Werd de mooiste nacht van hun leven. Abraham en God sloten zelfs een verbond met elkaar.
Sarai legt het kleed ‘Sterren in de nacht’ terzijde. Morgen zou ze het door haar dienstmeisjes eens lekker laten uitkloppen. Dan werd het weer mooi fris. Hatsie! Ze moet er zelfs van niezen. Wat een stof! Oeps! O, pas op. Bijna struikelt ze over een kleed, dat opgerold aan de kant is gelegd. ’t Is een tapijt vol vlekken. Jarenlang gebruikt. Toen het nieuw was, was het warm bruin met rode puntmotieven en witte blokken. ’t Was het kleed dat ze had gemaakt toen Hagar, haar dienstmeisje, in verwachting was van Ismaël. Melk is erop geknoeid en vet… ’t Moet nodig schoongemaakt worden.
‘Hebben we er wel goed aan gedaan?’ vraagt Sarai zich af. Haar gedachten gaan terug naar die tijd toen Abram en zij het besluit namen om…
‘Abram, hoor eens. De Here heeft mij nu al die jaren geen kinderen gegeven. Nu had ik zo gedacht… als je nu eens met mijn slavin trouwde. Krijgt zij een kind, dan is dat ook mijn kind…’ Zo had Sarai op een dag tot haar man gesproken. ’t Was eigenlijk een noodoplossing geweest. Een dwaas idee. Maar toch… Abram stemde toe. En zo werd Ismaël geboren, een stevig ventje met kroeskrulletjes. Iedereen was dol op hem. Maar het bleef Hagars kind. Dat had Hagar ook goed laten merken. Wat een problemen ze daarmee gehad hebben…
Sarai kijkt door het opengeslagen voordoek naar buiten. Daarginds op die grote steen onder de terebint zit Ismaël. Hij snijdt pijlen en roept grapjes naar zijn moeder Hagar.
‘Mevrouw Sara, waar zal ik deze wol neerleggen?’
Een jong dienstmeisje komt binnen met een mand vol pas gesponnen wol. ‘Hè? O, leg maar naast mijn weeftoestel, meisje…’
Gek, ze moet er toch zo aan wennen om Sara genoemd te worden en geen Sarai. Sara, Koningin betekent dat. Ze heeft de neiging om in de lach te schieten iedere keer als iemand Sara tegen haar zegt. Dat begon verleden week, een paar dagen nadat Abram negenennegentig jaar was geworden.
‘Vrouw!’ riep Abram, terwijl hij blij op haar toe kwam strompelen, zijn stok omhoog geheven, ‘Vrouw, het gaat tóch door. Weer is de Here aan mij verschenen, net als vroeger. We zullen tóch een kind krijgen, jij en ik!’
Sara was in een onbedaarlijke lach geschoten. Ze had haar oude man even een lekkere knuffel gegeven. ‘Ja hoor! Gekkerd!’
Maar die was bloedserieus. Enthousiast vertelde hij van de ontmoeting met God, toen hij aan het bidden was in de heuvels.
‘Echt Sarai, God noemde duidelijk jouw naam. ‘Uw vrouw Sarai zal een zoon baren…’ Zelfs zei God hoe het kind moet gaan heten: Isaäk, dat betekent gelach… Sarai geloof je me niet??’
‘Plaag me niet, Abraham, het kan niet meer…’
‘Ik kon het ook niet geloven, maar de Here is het vast van plan. Hij gaf ons zelfs….NIEUWE NAMEN! Je moet me voortaan geen Abram meer noemen, maar ABRAHAM, VADER VAN VELE VOLKEN en jij…’ Abram pauzeert even om meer indruk te maken, ‘SARA, KONINGIN!… Hoe klinkt dat?’
‘Abraham toch!’
Sara veegt het zweet van haar gezicht. Oef! Wat is het heet zo midden op de dag. Deze week zal er wel niets meer komen van tapijten weven. Er moet feest gevierd worden, besnijdenisfeest. Dat heeft God bevolen. Alle mannen, ook Abraham en Ismaël, alle in hun huis geboren of gekochte slaven, moeten er diep van doordrongen worden dat HET KIND eens komen zal. Dit feest bevestigt Gods verbond met hen. Er wacht haar nog een drukke week. Vol blijde gedachten graait Sara met haar handen in de zachte, pas gesponnen wol. Zal ze hier echt nog eens kinderkleertjes van moeten weven?