Geschreeuw op de pleinen, gebrul in de nacht.
En achter gordijnen het angstspook, dat lacht.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij is onze burcht, wij vrezen niet meer.
De kranten vermelden ramp na ramp.
Politici schelden, soldatengestamp.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij is onze schuilplaats, wij vrezen niet meer.
Vernieling, verkrachting, een kind in de knel.
Verdwenen verwachting, een eenzame cel.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij geeft ons een toekomst, wij vrezen niet meer.
Geschonden schepping, water dat stinkt.
Het voedsel bedenkelijk, het kistkalf hinkt.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij geeft ons echt leven, wij vrezen niet meer.
Gij, koningssoldaten, de wapenen gordt aan.
Wij zullen ’t niet laten de vijand te slaan.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij geeft ons de strijdlust, wij vrezen niet meer.
Wij tellen de tekenen, verlangend zien uit
naar niet te berekenen bazuingeluid.
Welzalig het volk, welks God is de Heer.
Hij maakt alles nieuw. Wij vrezen niet meer.